Hugo sloot zijn ogen. Steeds pijnlijker drukte de sleutel in zijn handpalm. Hoe ver was het nog? De hobbels en kuilen van de bochtige grindweg maakten hem misselijk. Misschien moest het eigen huis wachten. Een paar maanden respijt, een jaar, desnoods, om een goede voorbereiding te plegen. Het zou beter zijn. Voor iedereen. Allereerst voor zijn ouders, die niet zonder hem konden. Die nu geen kind meer hadden om voor te zorgen, al was het een kind op leeftijd met een stupide, beschamende lijst. Een lijst met namen. Van oud-klasgenoten, de mooie, de vrolijke. Van de kapper, die hem dat litteken vlak boven zijn oor had bezorgd. Van politici, ook de socialisten, juist de socialisten. Van ooms, van tantes, en natuurlijk van de twee ellendige neefjes. En van de dame die zo graag beklemtoonde dat er wat betreft zijn beschaving nog veel te wensen overbleef. Dezelfde dame die te vaak verzuchtte: ‘Al ben je geen Einstein, doe in elk geval je best.’ Zoals zij zelf haar best deed en zich verdiepte in de wereld, de grote en de kleine, zelfs die van een lijstje op het bureau van haar zoon.
Hij haalde diep adem. Hij moest iets zeggen, bijvoorbeeld: kunnen we keren? Ik zie er vanaf Maar inmiddels reden ze een stoffig zandpad op, met aan het einde een huis, geen boerenstulpje, een villa welhaast, veel witter en voornamer dan op de foto's.
‘En?’ Zijn vader zette de koffers een voor een op het terras. ‘Is meneer tevreden zo?’
Hugo glimlachte. Alles keerde zich ten goede! Ruimte, zover het oog reikte. Van hem, de velden, het bos, de zonovergoten tuin, de potten met vetplanten op het terras. Van hem, het huis.
Terwijl hij de sleutel in het slot schoof, trilde zijn hand. Achter het ruitje schemerde een gang. De sleutel blokkeerde.
‘Laat mij maar.’ Zijn vader opende met een soepele beweging de deur. ‘Nu eens zien of de makelaar de zaken niet te fraai heeft voorgesteld.’
De gang, met vaag een geur van vocht, de woonkamer, leeg, op een tafel en twee stoelen na. Op de vloer een Perzisch tapijt. Zijn vader stak een sigaar aan. Met dreunende stappen maakte hij een ronde door de andere kamers beneden.
Hugo wachtte. Zijn armen hingen slap omlaag.
Zijn vader controleerde de elektriciteitschakelaars. ‘En er was licht,’ mompelde hij. In het felle schijnsel van het peertje aan het plafond werd hij een oude man. Maar wel een man die het voor het zeggen heeft.
‘Niet slecht, maar er moet nog een heleboel gearrangeerd worden, zoon,’ zei hij. ‘Weet jij je hier te redden? Morgen zoek je een meid.’
Hugo knikte. Hij zou naar het dorp gaan en informeren. Aan dienstmeisjes geen gebrek, in deze tijden van crisis. ‘Kom,’ zei zijn vader. ‘Naar boven. Volg me.’
De trap. Brede oneffen treden. Twintig.
De zolder. Donker. Geritsel.
‘Muizen,’ zei zijn vader.
Hugo schraapte zijn keel. ‘De koffers staan nog buiten,’ zei hij.
‘Ach,’ zei zijn vader vanuit het duister, ‘bang voor dieven? Of gaat het om iets anders? Hugo, stel je niet aan. Je neemt een kat.’
Buiten overhandigde zijn vader hem een vel papier: ‘Ik heb ook een lijst,’ zei hij. ‘Misschien voor jou een minder belangwekkende, op deze wordt er niemand naar de hel gewenst.’