man het onredelijke standpunt dat velen onzer tegenstanders innemen, deelt. Zijn betoog komt n.l. hier op neer: De experimentele letterkundigen onderscheiden zich niet van de dadaïsten. Kurt Schwitters e.a. maakten lang geleden onbegrijpelijke versjes en schopten kabaal, dus de onbegrijpelijke versjes en het kabaal van de experimentelen zijn verouderd. Nu moet men het mij niet kwalijk nemen dat ik hierop een raar maar niet erg spitsvondig antwoord geef.
François Villon maakte ruwe balladen en maakte meer herrie dan alle dadaïsten en futuristen bij elkaar, dus allen die na hem ruwe balladen schreven, met of zonder kabaal, waren reeds bij voorbaat uit de mode. En wat denken Engelman en zijn medestanders in deze van de gloednieuwe sonnetvorm waarin gisteren, vandaag en morgen en overmorgen en hoe lang nog het merendeel onzer puikpoëten hun moderne gevoelens gieten. Kom, kom, laten de oude heren het maar eerlijk zeggen, dat zij Schwitters niet slikken en Tzara niet en Eluard niet en Joyce niet, kortom dat ze niets slikken van dat wat gebroken heeft met de eeuwenlange traditie waarin zij vastgeroest zitten. En daarom verwijten zij degenen die het werk van pioniers willen voortzetten, gebrek aan oorspronkelijkheid.
Goed, de oude Engelman vertelde mij van die gekke dadaïsten, ik ben nog jong, ik heb die gekke dadaïsten niet gekend, mijnheer Engelman wel, mijnheer Engelman vindt mij piepjong, maar ik zeg, de poepoude critici hebben zich geërgerd aan ons optreden zoals de poepoude critici van 1920 zich geërgerd hebben aan de dadaïsten. Over iets dat werkelijk verouderd is maakt men zich doorgaans niet zo druk als pers en radio zich de afgelopen twee weken over ons druk gemaakt hebben. Maar helaas, al deze drukte heeft meer verwarring gesticht dan opheldering verschaft. Het wordt hoog tijd dat men het werk van de experimentele letterkundigen met meer positieve belangstelling tegemoet ziet, een belangstelling die het ons mogelijk maakt een eigen tijdschrift uit te geven. Want eerst dan zal kunnen blijken in hoeverre onze mentaliteit verschilt van die der dadaïsten en oudsurrealisten. Het dadaïsme en oudsurrealisme was voornamelijk gericht tegen elke vorm van samenleving. Onze belangstelling voor onze medemensen heeft ons doen keren tegen de huidige maatschappijvorm die onmenselijk en door en door verrot is. Ons voornaamste probleem luidt: hoe verlossen wij ons in elk opzicht van het verschraalde en verdeelde leven dat de huidige mens leidt, hoe komen wij opnieuw tot een volledig besef van levenstotaliteit.
Het afbreken van verstarde denkvormen, het ontbinden van corrupte maatschappelijke instellingen mag niet en behoeft niet meer de enige doelstelling van de revolutionair te zijn. Reeds vele nieuwe perspectieven werden er geopend zowel voor het maatschappelijk als het geestelijk leven. Maar het dualisme waaraan een oude beschaving te gronde gaat, houdt tot in de laatste levensfase dier beschaving ook nog de door revolutionair denken en doen geopende perspectieven gescheiden. Een naar levenszekerheid hunkerende massa enerzijds, de naar levensvolheid hunkerende eenling-kunstenaar anderzijds en daartussen een kloof vol wanbegrip, wantrouwen en wanhoop. Van de ene kant klinkt: zonder brood kunnen wij niet leven, van de andere kant: van brood alleen kunnen wij niet leven. Deze kloof tussen 's mensen geestelijk en materieel bestaan overbruggen, de schijnbare tegenspraak tussen broodvraag en droomvraag opheffen, dit is een taak die de huidige mensheid op zich heeft genomen. Het is momenteel nog een experiment, een experiment gericht dus op een volledige menselijkheid, waarin het geestelijke en het materiële geen vijandige elkaar tegenstrijdige machten zijn maar voor elkaar zinvolle en elkaar zingevende levenspotenties.
Dames en heren, nogmaals, het kan en mag mijn taak niet zijn diep op de hier vaag en onvolkomen aangeduide problemen en perspectieven in te gaan. Daarom doet het mij een groot plezier u te kunnen mededelen dat er binnenkort een boek verschijnt waarin de huidige crisis in kunst en maatschappij grondig geanalyseerd wordt. Dit werk is van de filosoof-essayist Hans Redeker en draagt de titel: De artistieke vertwijfeling.