Hollands Maandblad. Jaargang 2009 (734-745)
(2009)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Ruimte van volledig leven
| |
[pagina 32]
| |
Reflex uit februari 1949. Zijn ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ was een felle aanklacht tegen de ‘politionele actie’ van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in december 1948 en paste geheel in de uitgangspunten van de Experimentele Groep. Toen Sandberg de rechterbenedenzalen van het Stedelijk Museum ter beschikking stelde voor een gezamenlijke expositie in november 1949, besloten de schilders en dichters van de Experimentele Groep ook andere kunstenaars dan alleen uit de drie CoBrA-landen uit te nodigen. De architect Aldo van Eyck (1918-1999), een kenner van dada en het surrealisme, werd aangezocht als vormgever van de expositie, en Lucebert wierp zich op als aandrager van ideeën voor de inrichting van de ruimte die aan de dichters was toegewezen. Lucebert bleek het uitstekend te kunnen vinden met Van Eyck en diens vrouw. Hij kwam graag bij hen thuis en kon urenlang op de grond in hun kunstboeken liggen lezen. Via Van Eyck maakte hij kennis met de poëzie van Hans Arp, die hem mateloos boeide. Lucebert betrok ook zijn nieuwe vriend Bert Schierbeek, die hij eind 1948 leerde kennen, bij de Experimentele Groep, waardoor deze ook een rol kreeg bij de voorbereidingen van de tentoonstelling. Schierbeeks verzetroman Terreur tegen terreur was direct na de bevrijding de eerste naoorlogse publicatie van de voorheen illegale uitgeverij De Bezige Bij. In 1946 was Schierbeek tegelijk met Jan Elburg toegetreden tot de redactie van Het Woord, een tijdschrift dat eveneens werd uitgegeven door De Bezige Bij. Schierbeek werd al snel bestuurslid van de coöperatieve uitgeverij en tevens redacteur. Overigens verzette Elburg zich tegen de toetreding van Schierbeek tot de Experimentele Groep. Uit de periode van Het Woord herinnerde hij zich Schierbeeks ‘onpolitieke ongezindheid’, die niet overeenkwam met de ‘revolutionaire oogmerken van Cobra.’ Maar na kennisname van Schierbeeks experimentele proza dat zou resulteren in Het boek ik (1951), draaide hij enigszins bij.Ga naar eind1 Voor de dichters richtte Van Eyck in het Stedelijk een kleine zaal in waarvan hij de muren zwart maakte en waarvoor hij een grote kooi van zwarte latten liet bouwen. Daarin zouden portretten moeten hangen van bewonderde voorlopers en medestanders zoals Rimbaud, Gorter, Van Ostaijen, Majakowski, Arp, Tzara en Éluard. Lucebert maakte voor de kooi een serie pentekeningen met portretten, die echter door Van Eyck en Constant werden afgekeurd. Ze zijn later nooit meer teruggevonden. Jan Elburg had voor de dichterskooi enkele montages van tijdschriftfoto's gemaakt en een dadaïstisch object dat bestond uit de groen gespoten onderdelen van de breiwolhouder van zijn moeder. Lang kon hij er zelf niet van genieten, want bovenop zijn irritatie over de inlijving van Bert Schierbeek bij de Experimentele Groep, kwam ook zijn gramschap over de bemoeienis van vooral Constant en Van Eyck met de inrichting van de dichterskooi, waarna hij op de dag van de opening de groep verliet.
Voor die opening op donderdagavond 3 november en de dichtersavond op zaterdag 5 november schreef Lucebert een tekst voor de uitnodiging aan de pers: ‘Indien u dit van belang acht kunt u de volgende mededeling in uw blad publiceren: De tentoonstelling werd georganiseerd door de experimentele groepen van Denemarken, België, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Tsjecho Slowakije en Nederland. De tentoonstelling zal geopend worden door de Heer Hans Redeker. In verband met deze tentoonstelling verschijnt 5 november het internationaal Experimenteel tijdschrift Cobra met in het Nederlands geschreven artikelen, gedichten en experimenteel proza. De lezing van experimentele litteratuur werd georganiseerd door enige onbekende Nederlandse letterkundigen die, doordat zij in hun werk op ongebruikelijke wijze met de taal omspringen, tot op heden weinig of in het geheel geen kans kregen dit werk te publiceren. De schrijvers die op deze avond uit eigen werk voorlezen zijn: Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Bert Schierbeek, Dotremont (België), Karl Otto Götz (Duitsland). | |
[pagina 33]
| |
Verder delen wij u mede dat de opening en de andere zeer bijzondere geluiden die tijdens de opening [...] door de vara worden opgenomen en zaterdagavond om 7 uur worden uitgezonden met daarop volgend een voordracht van experimentele poëzie door de heren Elburg, Kouwenaar en Lucebert.’Ga naar eind2
Het is opvallend hoe behoedzaam Lucebert zijn woorden kiest, alsof hij het publiek niet bij voorbaat wil afschrikken. Die behoedzaamheid bleek niet uit het bij de tentoonstelling gepresenteerde nummer van Cobra. Uit het omslag sprak ondubbelzinnig de tegen de burgerlijke maatschappij revolterende geest van de beweging: een grote geopende mond met een ver uitgestoken tong, omringd door het tientallen keren afgedrukte woord cobra. Hoewel dit het ‘Holland-nummer’ was, opende het met een in het Frans geschreven artikel van Constant: ‘C'est notre désir qui fait la ré- | |
[pagina 34]
| |
volution.’ Ook enkele andere teksten waren in het Frans gesteld, terwijl de ondertitel luidde: ‘Organe du Front international des artistes expérimentaux d'avant-garde’. De Nederlandstalige bijdragen kwamen van Elburg, Kouwenaar, Lucebert en Schierbeek. Van Lucebert stond zijn beroemd geworden ‘Verdediging van de 50-ers’ afgedrukt, het vers waarmee hij de dichters van een blijvende groepsnaam voorzag. In dit gedicht rekent hij af met het literaire leven in Holland: ‘[...] gij letterdames en gij letterheren,
gij die in herenhuizen diep zit uit te pluizen daden,
ik zeg Daden van genot en van ontberen,
wanneer gij blake rimbaud of baudelaire leest;
hoort, door onze verzen jaagt hun heilige geest:
de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen.’
Het plan om het Cobra-nummer in het Stedelijk Museum te verkopen, ging door het verbod van de Amsterdamse wethouder van Kunstzaken niet door. De reden was de in het blad afgedrukte ‘obscene verminking’ door Jan Elburg van de Venus van Urbino van Titiaan. Daarin was het lieftallige gezicht van Venus vervangen door een bejaard dameshoofd met hoedje, terwijl een groepje mannen met petten (een foto van Boskoopse tuinders) toekeek. Elburg had deze fotomontage de titel ‘La putain de classe...’ meegegeven, hetgeen de wethouder niet kon waarderen. Ook al waren de commentaren niet positief, het gevolg van de rellen en bijkomende publiciteit was wel dat de tentoonstelling buitengewoon druk werd bezocht: bijna vijfduizend mensen kwamen kijken naar het ‘geklodder’, een voor die tijd relatief hoog aantal. Nadat de eerste dichtersavond in gekrakeel was gestrand, kregen Kouwenaar en de andere dichters van museumdirecteur Sandberg de kans om hun experimentele dichtkunst alsnog voor het voetlicht te brengen. Maar Kouwenaar voelde niets voor een tweede avond, evenmin als Elburg. Daarentegen grepen Lucebert en Schierbeek de geboden gelegenheid wel aan en op 19 november presenteerden zij hun poëzie in het Stedelijk. Evenals op de eerste avond hield Lucebert op deze bijeenkomst een inleiding. In deze rede reageert hij op de critici van de experimentelen. Daarnaast zet hij bij wijze van repliek aan Jan Engelman, die de experimentelen verweet dat zij alleen maar de dadaïsten herhaalden, helder uiteen waarin deze stromingen van elkaar verschillen. Ten slotte is het treffend hoe scherp Lucebert vervolgens verwoordt waar zijn eigen poëzie voor staat. In zekere zin formuleert hij hier glashelder het programma van zijn toekomstig poëtisch oeuvre. Aan deze avond is in de pers en in de geschiedschrijving amper aandacht besteed. Alleen H.A. Gomperts schreef in Het Parool onder de kop ‘“Experimentele” letterkundigen weer in het Stedelijk Museum’ een kort verslag. Hij was niet ondet de indruk: ‘Op deze tweede avond van de letterkundigen, die intussen uit de “experimentele groep” zijn weggelopen, gaven hij [Lucebert] en zijn collega Bert Schierbeek wederom weinig reden tot bijval. [...] Wat wij te horen kregen, was overjarig avant-gardisme: dadaïstische versjes van Lucebert en een niet onverdienstelijke Joyce-imitatie van Schierbeek.’Ga naar eind3 Het is niet bekend welke gedichten Lucebert op die tweede avond heeft voorgelezen. Mogelijk ‘christuswit’ dat tot zijn favoriete voorleesgedichten behoorde, of enkele delen uit de ‘Apollensdorfse Elegie’.Ga naar eind4 De ‘niet onversdienstelijke Joyce-imitatie van Schierbeek’ waren ongetwijfeld fragmenten van het experimentele proza dat Schierbeek toen schreef, reeksen associaties waarin klank en ritme een belangrijke rol speelden. Na publicaties van een aantal fragmenten van dit proza in enkele nummers van Braak (1950-1951), zou dit resulteren in zijn experimentele roman Het boek ik. |