‘Dan bent u ergens een van de onzen maar ook weer niet. Wat beweegt u ertoe om mij te onderzoeken?’ Hij spreekt ineens bijna onhoorbaar zacht.
‘Het is nu eenmaal mijn werk. Ik doe gewoon mijn werk.’
‘Ach kom, hoe kunt u dat rijmen met wat uw grootvader vond? Nee, u bent geen kameraad!’
Ik vertel verdachte dat ik hem wilde laten weten wat mijn achtergrond is. Hij knikt instemmend en lijkt dat toch wel te accepteren.
‘Ik wou het eigenlijk over heel triviale dingen hebben. Vindt u dat goed?’ Dit is een vraag die hem weer even uit zijn evenwicht brengt.
‘Hoezo? Waarover gaan uw vragen?’ Verdachte is meteen weer wantrouwig. Het valt me op dat hij iets ijdels heeft in zijn verschijning, zelfs iets dat een beetje vrouwelijk aandoet.
‘Wanneer ik iemand onderzoek dan probeer ik een beeld van zijn persoon te vormen door over alledaagse zaken te praten. Ik leg het u uit: ik ben benieuwd hoe u in het leven staat, tegenover dingen als ruimte, tijd, de dood, uw omgeving, uzelf.’
‘Nou, als u dat wilt weten dan heb ik nogal wat tijd nodig. En dat noemt u triviaal! Ik zal me moeten voorbereiden.’
Verdachte is met een spottende blik onderuitgezakt en staart afwezig uit het raam de binnentuin in.
‘Hoe minder hoe beter, wat mij betreft. Bent u een man die wel eens iets aan het toeval overlaat?’
‘Nooit. Dat zou mijn dood zijn.’ Verdachte brengt zijn onberispelijk geknoopte das opnieuw in orde.
‘U leeft met de dood voor ogen. U heeft een kort tijdsperspectief.’ Ik breng hem in het nauw. Hij schrikt, veert op.
‘Niet als het om mijn land en voorouders gaat. We hebben een sterke traditie!’
Verdachte is zichtbaar tevreden met deze correctie en zakt weer, nu met een zelfgenoegzame blik, onderuit.
‘Heeft u eigenlijk alles wel onder controle kunnen houden? Ik bedoel uw vijanden, zwart en blank, in binnen- en buitenland, en niet alleen uw vijanden maar ook al die lui onder u die uw macht hebben willen gebruiken? Die zich te buiten gingen aan wreedheden?’
‘Ik denk dat we het maat beter over uw triviale zaken kunnen hebben.’
Verdachte heeft gelijk. Ik voel het schaamrood naar mijn kaken stijgen. Ik realiseer me dat we in een machtsstrijd terecht zijn gekomen. Dat moet anders. Ik vraag me af of verdachte in staat is tot warmte, tot overtuigende sympathie, of hij innemend kan zijn en niet alleen maar attent.
‘Wat is voor u triviaal?’
‘Gevaar.’ Verdachte maakt een wegwuivend handgebaar en zucht. ‘Ik leef inderdaad als een strijder die zijn leven nooit zeker is, die altijd alert moet blijven, die zijn directe omgeving nooit als vanzelfsprekend kan vertrouwen. Eigenlijk ben ik hier bij u nog betrekkelijk veilig.’
‘Ik kan me voorstellen dat u mij niet kunt vertrouwen. Zou u daar iets over willen zeggen?’
Het is maar beter dat ik mij blootgeef. Ik vermoed dat het wantrouwen van verdachte vooral realistisch is. Daarom leg ik dat maar liever open en zal wel blijken of er irreëel wantrouwen bij komt.
‘Weet u, ik heb mij nooit echt veilig gevoeld. Als kind al niet. Mijn jeugd in