Ziende blind
door Juanita Diemel
We zijn verloren zodra we het doen. Toch doen we het, obsessief, compulsief. Het is ons aangepraat en ingewreven met sprookjes voor het slapengaan. Voor twaalf uur het bal verlaten, het raadsel oplossen om de prinses te veroveren, honderd jaar slapen (alsof dat minder erg is dan sterven), de kikker kussen. Wat is leven anders dan het bezweren van de werkelijkheid. Soms met grote daden, vaker met kleine woordjes, Wel, Niet, Wel, Niet. Stakkers gebruiken bloemblaadjes, neurotici de strepen van het zebrapad of het aantal woorden in een krantenkop.
Ik tel zijn knopen. Goud, dof goud. Nog een geluk, want in glimmend goud geloof ik niet. Altijd beginnen met Wel, de goden dwingen om die drie letters aan het eind van de cirkel terug te laten keren. Uit stof zijt gij geboren, tot stof zult gij wederkeren. Ik wil slechts wederkeren naar mijn bron. Mijn bron is ziende blind, de verbindingen in zijn hersens nemen niks anders waar dan zijn vrienden, wat vage kennissen, het bier in zijn hand. Ik zou stof kunnen zijn, niks dan het stof dat op de lampen boven de bar ligt. Het lijkt op een vaste vorm, maar blaas en het lost op in een niksige dwarrelwolk. Ik zou dwarrelen, van de hete lampen naar zijn haar en zijn schouders.
Er gebeurt niets. Een biertje wordt gedronken en opgevolgd door nog een paar, en dan vele om het af te leren. Er worden gesprekken gevoerd die ik zou kunnen horen. Maar nut heeft dat niet. Cola gaat vervelen na drie glazen en wordt gênant als je geen religieus excuus hebt om niet op wijn over te stappen, alleen angst om jezelf te verliezen, je te prikken aan het spinnewiel. Voor paprika's ben ik tenminste allergisch. Deelden zij hun geheim met alcohol, dan zou ik op medisch voorschrift nuchter zijn. Ik wil verzuipen in een kater, mijn vingers leegprikken aan duizend spinnewielen. Ik wil de lamp op mijn hoofd duwen, het hete licht laten versmelten met mijn hersens, nieuwe verbanden leggen. Tot mijn ogen hem nog wel waarnemen maar niet meer zien. Niet meer eindeloos seinen sturen naar uithoeken van mijn lichaam. Mijn bron is ziende blind terwijl ik in hem zie wat ik nooit zal leren kennen.
Ik tel zijn knopen, begin met Wel en drink mijn glas leeg. Koolzuurhoudende drank laat je buik opzwellen en toiletten zijn altijd te ver op feestjes. Of de haak van de deur werkt niet en boven een toilet zweven met je hand krampachtig om de kruk is teveel van het goede. Met het laatste glas sterft het gesprek. Vriendinnen heb je slechts drie drankjes lang. Als ik de kunststoflamp op mijn hoofd had geduwd, had ik misschien nog een onderwerp kunnen bedenken. Nu grijnzen horloges mij aan. Mouwen opgestroopt, zo laat alweer, morgen vroeg op. Zo sta ik alleen, mijn tanden knipperend tegen het felle licht omdat ik niet kan stoppen met grijnzen. Tot ze weg zijn, snel in hun jas geschoten en hooggehakt langs de klanten geschoven. Taxi's en bussen in, die ik ook zou kunnen nemen. Die ik zou moeten nemen omdat de gêne toeneemt. Omdat de noodzaak verdwijnt die er nooit is geweest. Mijn koets zal een pompoen zijn, mijn schoenen de lompen niet langer verhullen. Mijn bron is ziende blind behalve wanneer hij dat zou