| |
| |
| |
De twee kanten van alles
Mijn laatste halfjaar in Nieuw-Zeeland
door Rob Wentholt
Mijn studie was voltooid, cum laude nog wel, het eerste in de geschiedenis van mijn vakgroep. Dat deze eer een buitenlander ten deel viel, vond niet iedereen leuk. Ik kon daar slecht tegen, maar was in gedachten al weg, eindelijk ontslagen uit de gevangenis Nieuw-Zeeland. Er moest alleen nog worden gespaard voor de overtocht. Pasgeboren kinderen hoefden voor de zeereis van vijf weken niet te betalen, na hun eerste verjaardag een kwart van de reissom. Om die reden reisden mijn vrouw en dochter vooruit. Zelf bleef ik nog een halfjaar, om meer spaargeld te verdienen en via mijn werkgever een working passage als bemanningslid te bemachtigen, zodat ook mijn reiskosten werden uitgespaard.
Bij het uitzwaaien van Joan en kleine Maria was een bijzondere vriendin van de partij. Fleur A. Hoewel vijf jaar jonger, was zij Joan in het moederschap voorgegaan. Vanwege haar verschijning en literaire talent toch al op een voetstuk geplaatst, had deze vriendin Joan ook in zwangerschapszaken tot voorbeeld gediend. Zelf kende ik haar nog nauwelijks. Met haar man, net als zij dichter, had ik enige jaren voor hun huwelijk een tijdlang veel contact gehad. Door hem leerde ik de muziek van Sibelius kennen. Een bestendige vriendschap was niet ontstaan, vermoedelijk omdat we allebei sociaal marginaal waren - ik buitenlander, hij een halfbloed. Zijn moeder was een Polynesische uit Penrhyn, een van de Cook Islands.
Na het afscheid van Joan dronken de vriendin en ik met z'n tweeën wat na in een pub dicht bij de kade waaraan het schip had gelegen. Nog maar 21, maakte zij schuchter, eigenlijk zonder iets te zeggen, duidelijk wat haar wens was. Ik voelde me vereerd. Fleur was minder opwindend in bed dan mijn vrouw maar dat werd goedgemaakt door het avontuurlijke van de verhouding en haar stille, lucide persoonlijkheid. Elke werkdag bracht ik mijn lunchuur met haar door. Het zoontje sliep, wij vreeën op het grote bed en stopten elkaar kersen in de mond, en als die er niet waren druiven.
De man van Fleur kwam naar huis tussen 1 en 2, ik had het uur daarvoor vrij. Op weg terug naar mijn werk kwam ik hem elke dag tegen, we zwaaiden hartelijk naar elkaar. Zijn argwaan werd nooit gewekt, we woonden allebei aan Tinakori Road, de straat waar in een deftiger gedeelte verderop een halve eeuw eerder ook Katherine Mansfield als jong meisje had gewoond en waar een van haar mooiste verhalen, ‘The Garden Party’, zich afspeelt. Nu, weer een halve eeuw later, schijnt de sfeerrijke negentiende-eeuwse straatweg aan de voet van de kustberg Tinakori Hill niet meer te bestaan. Er loopt een vierbaans autobaan, die toegang biedt tot de stad en er om heen leidt.
Dit was ook de periode dat ik, voortaan de zelfontplooiing toegedaan, al bestond dat woord nog niet, veel innerlijke schroom verloor. Als medewerker van de N.Z. Port Employers' Association, een organisatie waarin de grote scheep- | |
| |
vaartmaatschappijen hun havenwerkzaamheden bundelden, had ik de openbare toiletten in het havengebied van de hoofdstad leren kennen. Ik struinde die wel eens af, 's avonds in het donker. Verlichting ontbrak, dat was goed voor de anonimiteit en de spanning. Als er iemand stond die me beviel, trokken we elkaar af.
Op een keer trof ik een man van een jaar of dertig met een gevoelige, wat zorgelijke kop en het stoere lijf van een werkman - een havenarbeider misschien. Hij zei niets, nam nadat we elkaar hadden bevoeld even mijn hand in de zijne ten teken dat ik hem moest volgen en leidde me naar een gebouw niet ver van de kade. Daar gaf een achterdeur toegang tot een donkere gang met aan weerszijden op korte afstand van elkaar een lange rij kamerdeuren. Hij opende de allereerste rechts, floepte een licht aan dat op een nachtkastje stond en maar een flauw schijnsel gaf, leidde me naar binnen en sloot meteen de deur; er stak geen sleutel in het slot. In de piepkleine kamer stond een eenpersoonsbed dat de ruimte goeddeels leek te vullen. De man met de zorgelijke blik trok al zijn kleren uit, vouwde ze op, schoof ze in een lade van het nachtkastje en legde zich neer op het bed, languit op zijn buik.
Ik kleedde me eveneens uit, liet kleren, schoenen en sokken slingeren op de grond. Hem in het schrale licht zo uitgestrekt op het bed te zien liggen, wond me buitengewoon op. Misschien kwam het vooral door het contrast van zijn krachtige rug en dijen met de bilwelvingen daartussen. Geen harde spieren hier: wit, stevig, toch zacht. Om te zoenen zo lieflijk vond ik die billen, al kwam het niet bij me op dat daadwerkelijk te doen. Ook de manier waarop hij zijn lichaam aanbood, was ongewoon opwindend. Zoals hij languit was gaan liggen, dat had iets vreemd onvoorwaardelijks. Doe met me wat je wil, ik ben van jou, wat je ook doet, hoe erg het ook is, zolang jij maar geniet; nu, altijd, nu is altijd!
Vanaf het moment dat ik bovenop hem lag, leek het alsof ik met hem vergroeide. Ik moet hard in zijn schouders en zijn nek hebben gebeten, hem overal op zijn lijf gestompt, in zijn borsten en buik geknepen, op hem hebben gebeukt. Terwijl ik me toch inhield: dat gebouw als een kazerne was vast gehorig.
Negen jaar eerder had ik John R. geneukt, mijn eerste ervaring met een man; minder dan drie jaar terug Curly. Dit was de derde keer. Het klaarkomen binnenin deze man was zo intens dat ik daarna half versuft een poos bovenop hem bleef liggen. Ook hij bleef liggen, hoewel mijn ontspannen gewicht hem zwaar moet zijn gevallen. Na enige tijd voelde ik dat zijn lippen mijn vingertoppen kusten, hij mijn vingers in zijn mond stak en zijn lippen het zweet oplikten van de rug van mijn hand. Zijn wangen waren nat van tranen. Hij huilde toch niet? Deze man was een schat uit duizenden, wist ik opeens. De bedoeling was dat je elkaar genot schonk, er een moment van geluk aan ontleende. Hij was natuurlijk eenzaam. A man alone. Ik zou iets voor hem moeten doen.
Zelf was ik allang geen man alleen meer, zelfs thuis niet. Na het vertrek van Joan en Maria waren mijn schoonmoeder en Joans tien jaar jongere zusje bij me ingetrokken; mijn schoonmoeder kookte. Veel later kwam bij me op dat ik met de man van deze avond gewoon vriendschap had kunnen sluiten, nu leek ‘iets voor hem doen’ nog samen te vallen met seksueel van elkaar genieten. Meer van hetzelfde: een herhaling van zijn overgave, met toegenomen kunde van mijn kant. ‘Zorg dat je hier bent, morgen dezelfde tijd, dan gaan we verder,’ zei ik en aaide hem een beetje, dat wel, terwijl ik me aankleedde om te vertrekken. Hij verroerde zich niet.
De volgende avond was zijn kamertje in het treurige gebouw leeg. Alsof er
| |
| |
nooit iemand had vertoefd. Ik liep naar de pisbak, voor het geval hij de afspraak verkeerd had begrepen; die was ook leeg. De week daarna heb ik nog een paar keer zijn kamer geïnspecteerd, stiekem, je moest oppassen dat niemand merkte dat je clandestien door een achterdeur het pand was binnengeglipt. De laatste keer lag er iemand anders. Ik informeerde naar de eerdere bewoner maar kon geen naam noemen, wist niet eens of hij een Kiwi was of met een Cockney, Noord-Engels, Schots, Iers of zelfs buitenlands accent sprak. Hij heeft in de korte tijd dat we samen waren, geen woord gezegd.
Een ervaring van vergelijkbare intensiteit, zij het contrasterend karakter, overkwam me enkele maanden later. In de weekenden was Fleur niet bereikbaar.
| |
| |
Gedreven door onrust ging ik op een zondagmiddag slenteren in de stad, een bezoek aan de cineacbioscoop lag voor de hand. In het mannentoilet van de centrale bushalte raakte ik in gesprek met een soldaat net terug uit Azië. Hij zei dat hij een veteraan van Korea was, al leek hij de twintig nauwelijks gepasseerd en was die oorlog al een paar jaar voorbij. Hij had zijn uniform aan, kaki van kleur, korte broek. Ik vond hem aardig, zei impulsief ‘kom mee’. We liepen naar buiten, de benedenstad uit, de weg omhoog naar Tinakori Road en daarna de met bos overdekte kustberg op.
Wellington kruipt ettelijke ravijnen in en de ene berghelling na de andere omhoog. De stad is door zoveel natuurschoon omringd, dat niemand het de moeite waard had gevonden van de zeer steile Tinakori Hill een stadspark of uitzichtpunt te maken, ook al bood die nog zo'n fraai zicht op de benedenstad en haar spectaculaire haven. Duidelijke paden ontbraken, je kwam moeilijk door het kreupelhout heen. Vanuit het zitkamerraam van mijn woning, de bovenetage van een oud houten huis, keek ik recht tegen de donkere berg aan. Ik had er mijn weg leren vinden, hem voor mijn gevoel bedwongen. Er was een rotsplateau met uitzicht, waar ik wel eens een boek las. De stilte werd hooguit door vogels onderbroken, er kwam geen mens in de buurt. Daar leidde ik de soldaat heen.
Hij was iets korter dan ik, een tenger gebouwde, toch stevige plattelander, grof in de mond, ontevreden over alles dat hij te berde bracht. Geen land in Azië deugde, Nieuw-Zeeland evenmin, zijn regiment nog minder. Hij zag er tegen op naar huis te gaan in het binnenland, waar geen ander vertier was dan zuipen. Zelfs toen we op het plateau waren beland en hij op mijn verzoek zijn broek en onderbroek tot op de laarzen naar beneden stroopte kankerde hij nog. ‘Mooie pik heb jij,’ had ik gezegd. ‘Iedereen die mijn lui ziet, wil me pijpen,’ antwoordde hij met ergernis in zijn stem, ‘maar er is niets aan; ik kom niet eens klaar.’
Toch liet hij zich gewillig betasten en voegde zich lenig genoeg naar de wendingen van onze lijven op het ongemakkelijke gesteente. Zelf vertoonde hij geen aanstalten iets te ondernemen - alsof zijn handen achter zijn rug vast waren gebonden. Hij steunde lichtjes op zijn ellebogen en bestudeerde zijn forse geslacht. ‘Zie je dat ie niet eens helemaal stijf wordt?’
Zelf had ik al mijn kleren nog aan en niets ontknoopt. Ik boog me over de jongen heen en nam voor het eerst een fallus in mijn mond. Opeens, onder het uitstoten van luidruchtige kreten en het spuiten van stralen sperma die ik tegen mijn verhemelte en huig voelde stoten en doorslikte om de ban waarin hij verkeerde niet te verbreken, kwam de Koreaveteraan klaar.
Hierna was hij een ander mens. Een geest die ik eerder voor onmogelijk zou hebben gehouden, was in hem gevaren: het tegenovergestelde van de beruchte tristitia post coitum die zoveel mannen na de zaadlozing kwelt. Hij straalde levensvreugde uit, was iemand met zin in de dingen, vol genegenheid, zich van zijn vorige manifestatie zelfs niet meer bewust. Als aan een vertrouwde kameraad vertelde de soldaat over zijn kindertijd, over wreedheden die hij had meegemaakt en de toekomst waar hij voor spaarde: een eigen melkkoeienbedrijf. Nadat we op dat plateautje zeker een halfuur hadden gepraat, liet hij zien hoe zijn erectie er weer, of nog was. ‘Als ik me lekker voel, blijft hij gewoon stijf,’ zei hij trots. Opnieuw klaarkomen was niet nodig; juist niet, vond hij. We zouden elkaar die avond weer treffen.
Gewapend met een pas aangeschafte gitaar die moest legitimeren dat ik al
| |
| |
voor de tweede keer die dag zomaar het huis verliet, liep ik op de afgesproken tijd, het werd net donker, naar de plaats van afspraak, bij het begin van het bos. Het stond voor mij vast dat de jongen zou verschijnen. Na anderhalf uur wachten, de tijd dodend met het oefenen op de gitaar van de paar akkoorden die ik al kende, gaf ik mijn vergissing toe. Afstand doen van de betovering die nog geen halve dag eerder was geschonken, viel zwaar. De betovering gold, zo leek het toen, de metamorfose door vleselijk genot van een botte soldaat tot fijnzinnig mens. Pas later, toen ik erover nadacht en de herinnering aan kracht won, promoveerden het bespelen van een fallus als een muziekinstrument, en de spiegelwerking daarvan met de andere ontdekking uit die tijd, harde seks en dominantiemacht, tot zaken van gewicht.
| |
| |
De gitaar had te maken met mijn vertrek. Ik heb het instrument gekocht toen over de aard van de zeereis was beslist. Vijf weken nietsdoen lagen in het verschiet. Ik zou een repertoire van Maori en Polynesische liedjes opbouwen en mezelf op de gitaar leren begeleiden.
Mijn voornemen om als bemanningslid van een schip naar Europa te reizen, was mislukt. Als onderdeel van mijn baan voerde ik het secretariaat van de Wellington Port Conciliation and Arbitration Committee, het overlegorgaan van de werkgeversorganisatie en de havenarbeiders, die destijds door militant linkse vakbonden werden geleid. De voorzitter van het overlegorgaan, een gepensioneerde generaal uit de Tweede Wereldoorlog, was een door de overheid aangestelde, in principe neutrale figuur. De secretaris, die de notulen van de vergaderingen moest verzorgen en daardoor veel feitelijke macht had, werd door de werkgeversvereniging geleverd. Dat was traditioneel een bron van ellende die bij voortduring de slechte verhoudingen tussen werkgevers en werknemers op de spits dreef Mijn verslagen waren aanvaardbaar voor beide partijen. Hiervoor was niet meer nodig dan enige objectiviteit in de notulering. Maar hoe elementair ook, de vrede aan het waterfront bleek erdoor te worden bevorderd. Toen Joan naar Nederland afreisde, werd verschrikt gereageerd: ‘Jij vertrekt toch niet ook?’ Nee, zei ik laf, het ging om een kennismakingsbezoek van haar aan mijn familie, omdat mijn vader wat ziekelijk was en graag kennis met Joan en zijn kleinkind wilde maken.
Uit dat verzinsel kon ik niet meer ontsnappen. Vanaf dat moment moest ik mijn vader steeds zieker laten worden, en mijn eigen overkomst, zo liet mijn vrouw herhaaldelijk weten, werd almaar urgenter. Op het eind, toen me door Shaw Savill Line de reis heen en terug werd aangeboden met twee maanden onbetaald verlof in Nederland, biechtte ik zogenaamd beschaamd op dat mijn vaders ziekte een stoornis van psychotische aard behelsde die het onmogelijk maakte in te schatten hoe lang ik daar zou moeten blijven. Verstrikt in mijn web van leugens kon ik geen aanspraak meer maken op een matrozenbaan voor een enkele reis Engeland, wat een jaar eerder naast de goede salariëring de reden was geweest om in de wereld van de grote vaart te solliciteren. Ik had ook niet het hart, of de moed, er voor uit te komen dat de briljante carrière die mijn sympathieke werkgevers me in het vooruitzicht stelden niet was wat ik zocht. Wanneer wist ik nog niet, maar dat ik terug zou komen sprak vanzelf, daarvan konden ze op aan!
Aan mijn laatste vergadering bij het overlegorgaan werd een feestelijke afscheidsborrel vastgeknoopt. In mijn dankwoord maakte ik een beoordelingsfout. Ik zei: ‘U hebt allemaal mijn onpartijdigheid geprezen, waarvoor dank. Ik vertrek door de wol geverfd, tien jaar geleden kwam ik van de prins geen kwaad wetend in Nieuw-Zeeland aan. In mijn eerste baan, in het schapenslachthuis van Dunedin, was het me een raadsel waarom niemand van de collega's met me praatte. Ik was doodverklaard. Alleen de voorman was me goed gezind. Ik werkte tussen de middag en in de ochtend- en de middagpauze langer door, eerst met de zwezeriken, daarna met de tongen. Uit schaamte dat ik zo onhandig langzaam met het werk opschoot. Kunt u zich voorstellen wat een groentje ik ben geweest? Het kwam niet bij me op dat ik als onderkruiper zou worden gezien.’
Sommigen van de aanwezigen lachten om de bekentenis van het bord voor mijn kop; de vakbondsmensen zagen de humor er niet van in. Groentje of niet, een arbeider beseft dat hij zich nooit anders dan andere arbeiders dient te gedra- | |
| |
gen. Bij het handen schudden, merkte ik dat mijn prestige onder de anekdote had geleden; de bijzondere status van iemand uit het foute kamp met de juiste moraal was ik kwijt.
Er waren meer beoordelingsfouten in die tijd. Het kwam niet bij me op om na aankomst in Nederland tegenover Joan de affaire met Fleur te verzwijgen. Je hield er toch niet minder van elkaar om en werd door te trouwen toch geen seksueel eigendom van elkaar? Ik had haar om haar vrijzinnige zeden bewonderd, kon niet begrijpen dat zij zich nu verraden voelde en nam haar kwalijk dat ze mij mijn ‘ontrouw’ kwalijk nam. Vanaf dit moment werd het afzien tussen ons, al was er nog een lange weg tot het einde van ons huwelijk te gaan.
Bij Fleur thuis verliep alles dramatischer. Haar man ontdekte in een la een bundeltje brieven van mij, hij heeft haar het huis uit geslagen. Daarna kwamen een poging tot reparatie en een verzoeningskind, maar het huwelijk was snel voorbij. Hij was trouwens verliefd geworden op een nieuw maagdelijk meisje, nog jonger dan zij. Na nog een blauwe maandag getrouwd te zijn geweest met een heuse macho, vertrok Fleur in 1963 met de jongste van de twee zoontjes naar Engeland, waar zij sindsdien woont.
Ik vermoed dat als erotische relaties tussen man en vrouw niet altijd werden opgeblazen tot betekenisvolle romantiek, onze affaire - afgezien van het directe plezier dat we genoten - vooral seksuele emancipatie zou hebben betekend voor Fleur en egobevestiging voor mij. Moest daarvoor al die misère ontstaan? Het is Joan en mij niet gelukt vrienden te blijven. Maar juist Fleur werd een hartsvriendin en is dat nog. Wij zijn elkaar trouw, in een authentieke betekenis van het woord.
Bijna niets loopt zoals je verwacht. Wie zou hebben gedacht dat mijn leven verbonden zou raken met twee mensen die ik maar even heb ontmoet, die zelfs naamloos zijn gebleven, de gespierde werkman die zich overgaf en de Koreaveteraan met de weerbarstige pik? Genot op z'n allerlekkerst aan de ene kant, genot als iets dat niet hoeft aan de andere. Wees blij als je geen schade hebt toegebracht, tegenover onderschikking als noodzaak. En als het meezit de grote geschenken waar het om gaat. In het ene geval de extase van een opperst zelfbewustzijn, in het andere de bevrijding uit het zelf in een religieuze roes.
‘De twee kanten van de homoseksualiteit,’ opperde een goede vriend plechtig.
‘Nou nee,’ vond ik, ‘het geldt ook voor heteroseksualiteit - zelfs, eigenlijk, voor alles.’
|
|