om een alliteratie met ‘zilver’ te bewerkstelligen, of omdat in de volgende strofe het getal vijf voorkomt. Hoe dan ook krijgt de ‘oude kroniek’ door de analogie met het ‘oude geschrift van de grondmist’ het karakter van een natuurverschijnsel.
Let voorts op de nuancering die wordt aangebracht door het tussen haakjes geplaatste woord ‘sommige’: de vlier wordt verlaten, maar niet helemaal. Zelfs in een strenge winter blijft vogelzang denkbaar.
In de twee volgende strofen worden de avonturen en de eigenschappen van de vlier beschreven:
Die bij Warschau stond en Athene,
wuifde bij slagvelden, huisde
in duister, verrees op Golgotha;
de wijze onuitroeibare, zuur en loog
ten spijt, wordt niet hoog: maar vijf
meter, dat is hoog genoeg om te zien.
Kwetsbaarder dan hij staat er
geen boom in de bossen: december
vindt zijn knoppen nauwelijks
bedekt, en zijn roomwit merg trekt
tal van verslinders, daarom bewaakt
het bos hem als de draak de schat.
Ook hier verwijst de dichter naar historische locaties - het belegerde Warschau, Athene, Golgotha - en, maar dat alleen voot de geharde Ter Balkt-lezers, naar een van zijn Laaglandse hymnen, waar de vlier figureert in de context van het beleg bij Nancy, waar Karel de Stoute in de strenge winter van 1477 sneuvelde. Bij het slot van de vierde strofe kunnen we denken aan de draak in Kolchis die het Gulden Vlies bewaakt. Dat is een mythisch element, dat aansluit bij de magische krachten die vanouds aan de vlier werden toegeschreven; dat het kruis op Golgotha van vlierhout gemaakt was, staat niet in de bijbel, maar is een middeleeuws gegeven van vermoedelijk Germaanse oorsprong.
De boom is, blijkens de woordgroepen ‘de wijze onuitroeibare’ en ‘hoog genoeg om te zien’, begiftigd met de eigenschappen van een ziener, die heeft geleerd hoe hij zelfs onder de ongunstigste omstandigheden kan overleven. Hij is bestand tegen oorlog, duisternis, laster, leugens (‘zuur en loog’) en verslinders, en kwetsbaar als hij is heeft hij bescherming gevonden bij het bos, dat hem koestert als een kostbaar kleinood. Het detail van de nauwelijks bedekte knoppen in december toont het precaire evenwicht tussen dood en leven dat natuur heet. Juist in zijn vermogen kwetsbaar te zijn laat de vlier zien dat hij niet vrijwillig het veld ruimt.
In de laatste twee strofen wordt een somberder beeld opgeroepen. De bossen worden bedreigd, de mens verliest zijn band met de natuur die haar mythisch karakter heeft verloren, luchtverontreiniging en stadsverlichting maken het moeilijk de pracht van de sterrenhemel te aanschouwen. Gesternte heet ‘warm vroeger’, omdat wie naar de sterren kijkt de hitte en het licht van miljoenen jaren geleden ziet. De wereld wordt een kil en treurig oord, maar de vlier geeft vooralsnog niet op:
Zo is het nóg wel en, somberder
holten, staat de vlier in de bossen,
nog altijd; in nacht en ontij; tover
gleed van zijn bessen heen, nochtans
hij staat er en draagt zijn bloesem
of er nooit nee nooit iets was gebeurd.
Vliertje, vlier, jij sidderde
onder de eerste stappen, de mensen
goten zich sindsdien met methano
vol, en gesternte, warm vroeger, schijnt
troebeler, droeviger, over de steden:
maar vliertje, vlier, blijf jij bij mij.
Interessant is, dat de spreker zich in de laatste strofe distantieert van de mensen, alsof hijzelf niet tot hun wereld behoort, en getuigt van een persoonlijke band met de van meet af aan gepersonifieerde vlier, die hier echter voor het eerst direct wordt aangesproken, zodat het gedicht eindigt met een emotioneel slotwoord. Die emotionaliteit komt tot uitdrukking in de herhaling van ‘[v]liertje, vlier’, in het woord ‘sidderde’, dat tot een hoog stijlregister behoort, in de alliteratie van ‘stappen’, ‘gesternte’ en ‘steden’, en in de overdadige assonantie van ‘vroeger’, ‘troebeler’ en ‘droeviger’, en in de welhaast drammerige ij-klanken in de laatste regel.