De schapenmarkt werd gehouden op het plein in de schaduw van de moskee. Een kakofonie van geblaat en geloei steeg op boven de lemen huizen. De zure geur van het vee stokte mijn ademhaling. Mijn grootvader spoog een grote fluim voor mijn voeten op straat. Hij was in zijn element.
Honderden schapen, geiten, koeien en ezels, zelfs een paar kamelen stonden dicht opeengepakt achter gammele houten omheiningen. De eigenaren prezen om het luidst de kwaliteit van hun vee aan. Mannen met tulbanden maakten ruzie over de prijzen, terwijl ze in de billen knepen van de schapen om aan te tonen hoe mager of vet het vlees wel niet was. Ze inspecteerden gebitten, keken in oren, trokken aan vachten, onderzochten hoeven, sjouwden en sloegen.
Mijn grootvader zei dat ik een goed schaap uit moest zoeken. Om hem niet teleur te stellen, nam ik onmiddellijk de keurende houding aan van de onbarmhartige koper voor wie alleen het beste telde. Hoe jong ik ook was, ik begon zelf in schapenbillen te knijpen en afkeurend te kijken zoals ik de mannen zag doen. De beesten leken het niet erg te vinden en namen alles gelaten kauwend op. Ik had geen idee hoe een goed schaap eruit zag. De meeste waren vuilwit, en hier en daar stond een zwarte, maar stuk voor stuk waren ze ruw behaard met bedachtzame donkere ogen en knokige horentjes. Dit beest, was mij geleerd, was het makke alternatief dat de engel Djibriel aan aartsvader Ibrahim schonk om op het allerlaatste moment de plaats van zijn zoon Ismaël op het hakblok in te laten nemen.
Ik kon moeilijk kiezen, zag niet direct een schaap naar mijn gading en bleef overal de beesten bekijken. Mijn grootvader was druk in gesprek met een tandeloze marktkoopman en leek zich niet om mij te bekommeren. Ik genoot zijn volste vertrouwen. Hoewel mijn hart bonsde van aarzeling liep ik met opgeheven hoofd rond en gedroeg me als een rijke sjeik; af en toe spoog ik een flinke klodder op de grond en zag de mannen van de markt goedkeurend knikken.
De ram die uiteindelijk mijn aandacht trok, had witte korte krullen en stond met een touw vastgebonden aan een paal midden op de markt. Toen ik dichterbij kwam, liep hij meteen op mij af zover het touw reikte en begon te mekkeren. Ik gaf het beest een aai en keek in een paar natte zwarte ogen. Mijn keuze was gemaakt.
Ik noemde het beest Abdullah, dienaar van God. Die naam bedacht ik op weg naar huis, al wist ik dat dieren geen namen mochten krijgen. Abdullah lag met zijn poten samengebonden in de achterbak van de auto met een doek over zijn kop en hield zich de hele rit stil. Thuis brachten we hem naar het dakterras waar we 's winters de dieren hielden. Er was genoeg ruimte en ook een schuurtje waar Abdullah de nacht kon doorbrengen. Mijn grootvader zei dat ik goed voor het dier moest zorgen.
In de dagen die volgden, was ik grotendeels op het dak te vinden. Abdullah at gretig het hooi uit mijn hand dat ik dagelijks ververste en ik leerde hem zelfs een paar kunstjes. Ik mocht hem, zijn berusting intrigeerde mij; hij liet alles toe. Hij klaagde in ieder geval nooit, ook niet toen ik hem het mes op de keel zette.
Het was de ochtend van de tiende dag van de twaalfde maand, de tijd dat de pelgrims hun tocht naar de berg Arafat maakten. Mijn grootvader wekte mij met een luid Ied-Moebarak en wenste mij een goedemorgen, het was vandaag feest. Met de slaap nog in mijn ooghoeken kleedde ik mij aan. Ik haalde vers stro en water voor Abdullah, maar toen ik het dak betrad, zag ik dat mijn grootvader daar al voor had gezorgd. Hij stond lachend met het schaap op mij te wachten.