Bezit
door Gerry van der Linden
‘Jij kent deze plek,’ zei de man, ‘uit een vorig leven.’ En hij zei: ‘Er zijn veel mensen gestorven op het erf, heksen verbrand, om het zo maar es te zeggen.’
De man zat tegenover mij aan een bureau en wreef met zijn duim over de foto die ik hem bij binnenkomst had toegestoken. Zijn koele, grijze ogen keken me strak aan. De regen sloeg tegen het raam.
‘Ik ben pas gescheiden,’ zei hij toen ik mijn blik afwendde, ‘Alles moet nog z'n plek krijgen.’
Ik bevond mij in een pasgeverfde kamer in een nieuwbouwhuis in Zoetermeer.
‘Nieuw huis, nieuw leven,’ zei ik, terwijl ik opstond en mijn jas pakte. In een hoek van de kamer glom een boeddha.
Het landschap is glooiend, hier en daar een randje bos, uitgestrekte weiden met crèmekleurige koeien die mee hobbelen wanneer ik 's ochtends het pad afloop naar de beek. De boerderij is een carré, een Bourgondische hoeve met drie immense schuren. Het erf is kaal. Het huis behoorde aan twee broers. Ze zijn er geboren en gestorven. Het waren zachtaardige mannen. Ze plantten twee rozenstruiken tegen de muur en verfden de badkamer roze. Terwijl de storm om het huis loeide en de regen van het kapotte dak op tafel stortte, keken ze niet op of om maar aten gewoon door, vertelt de boer wiens koeien mij vergezellen op mijn ochtendwandeling.
De eerste keer dat ik het huis betrad, was met een goede vriend. Een hele goede vriend, want hij heeft het gekocht en uit liefde voor de helft op mijn naam gezet. Hand in hand liepen we door de lege, steenkoude kamers. Het rook er naar schimmel en pies. In de schuren hing gereedschap uit een vorig leven.
‘Nu kun je een keer ervaren hoe het is om bezit te hebben,’ zei hij met een trotse glimlach.
Want ik heb altijd, zoals mijn moeder zegt, van de hand op de tand geleefd.
Ik zoek de koelte op, het is hier te heet. De grond brandt onder mijn voeten, de hemel schittert maar ik zie het niet. Ik zie niet hoe het landschap mij bestookt, de kar sporen trekt in de modder, hoe onder mijn rokken de wind graait en graait.
De stilte verdooft, de hond ligt achter me op een schapenvel, de oren in de nek en slaapt zonder een geluid. De klok tikt zoals een klok tikt op een boerderij waar geen beesten meer in de schuren staan, maar half vermolmde ruiven en balen oud stro. Het dak moet nodig gerepareerd worden, maar de goede vriend heeft even geen geld, zegt hij. Opeens heeft hij geen geld meer. En geen tijd. Hij wil van de boerderij een mooie kooi maken waarin ik in een mooie koninginnenjurk op een dag zal ophouden met zingen. Een mooie kooi en een mooie koninginnenjurk kunnen een vrouw zoals ik, ijdel en met eigen sores, bedwelmen.
‘Ik wil je gelukkig zien,’ had hij gezegd. Ik dronk de zoete woorden op en liet ze tintelen op mijn tong. De goede vriend die vroeger mijn geliefde was, wilde