| |
| |
| |
Streichen, kürzen, redigieren
Mijn hachelijke avonturen met Duitse uitgeefsters (I)
door Maarten 't Hart
Voorzien van een uitmuntend nawoord door Carel ter Haar, verscheen in 1988, in een prachtvertaling van Nijhoff-prijs winnares Waltraud Hüsmert, als nummer 1418 in zo'n mooi groen bandje van de reeks Edition Suhrkamp van uitgeverij Suhrkamp Verlag GmbH und Co. KG, Ein Schwarm Regenbrachvögel. Desondanks baarde mijn roman geen enkel opzien in Duitsland. Daar was ik bepaald niet rouwig om, want mij lokte het volstrekt niet om, voorlezend in boekhandels en bibliotheken, en volgestopt met Sauerkraut en Bratwurst, in het voetspoor van Cees Nooteboom van Brandenburg tot Beieren, heel Duitsland te doorkruisen.
Toen dus, na het echec van de Regenbrachvögel, een kleine Duitse uitgever de vertaalrechten kocht van Het woeden der gehele wereld, ging ik ervanuit dat er wederom sprake zou zijn van een hachelijk waagstuk dat bij voorbaat al tot mislukken gedoemd leek. Bovendien betrof het hier Arche Verlag, een bedrijf dat voornamelijk kalenders op de markt bracht.
Arche Verlag werd gedreven door twee dames, Frau Raabe en Frau Vitali. Beide namen riepen bij mij de warmste gevoelens op, de naam Raabe omdat ik daarbij terstond dacht aan de auteur van wonderbaarlijke romans zoals Stopfkuchen, Unruhige Gäste, Das Odfeld en Pfister's Mühle, en de naam Vitali omdat de vondeling Remy uit Alleen op de wereld met signor Vitalis door de wereld trekt. Weliswaar staat er een ‘s’ achter diens naam, maar die hoor je in het Frans haast niet, dus Frau Vitali en signor Vitalis leken toch familie van elkaar. Daar kwam bij dat de vrouw die mijn Woeden zou vertalen tot Das Wüten der ganzen Welt Marianne Holberg heette, en die naam riep zo mogelijk nog warmer gevoelens wakker dan de namen Raabe en Vitali. Niet zozeer vanwege de Deens-Noorse schrijver Ludvig Holberg, maar omdat deze auteur Edvard Grieg inspireerde tot zijn onvolprezen Holbergsuite - en één componist gaat duizend schrijvers te boven.
Arche Verlag, hoe klein ook, had twee vestigingen, één te Hamburg, de Duitse poot, en één te Zürich, de Zwitserse poot. Via Arche penetreerde je dus niet slechts in Duitsland, maar ook in Zwitserland. En het moet gezegd dat Arche Verlag voortvarend te werk ging. Eer mijn boek verscheen, stuurden ze Lese-exemplaren naar de boekhandels. Frau Raabe mobiliseerde een der meest invloedrijke critici van Duitsland, Elke Heidenreich, en wist haar de toezegging te ontfutselen dat ze mijn boek in een van haar vele tv-programma's zou bespreken. Voeg daar nog bij dat er een gerucht ging dat mijn boek op de buis behandeld zou worden in Das Literarische Quartet van Marcel Reich-Ranitzki (soms wordt diens naam gek genoeg ook als Reich-Ranicki gespeld), en het was geen wonder dat bij Arche Verlag alvast de Nederlandse vlag werd uitgestoken.
In het befaamde, thans ter ziele gegane Quartet werd mijn roman inderdaad besproken, en wel direct na een werk van Peter Handke. Dat werd zo ongenadig afgekraakt dat al wat er vervolgens over mijn roman te berde werd gebracht,
| |
| |
klonk als lof, hoewel Reich-Ranitzki voornamelijk het hoofdstuk prees waarin mijn hoofdpersoon voor het eerst met een vrouw naar bed gaat.
Niettemin vloog Das Wüten na Heidenreich en Reich-Ranitzki in Duitsland de winkels uit. Toch dacht Frau Raabe dat ik de verkoop nog zou kunnen stimuleren door in Frankfurt op de Buchmesse mijn gezicht te laten zien. Zij ging er blind vanuit dat ik popelde van ongeduld om daar te verschijnen, richtte haar Arche-stand aldaar in als een Maarten 't Hart-stand (levensgrote foto, Wüten-posters), en beidde mijn komst. Toen de Buchmesse van start ging, liet ik weten dat akelige hartritmestoornissen mij aan mijn bed kluisterden. Dat was nog waar ook, want alleen al het vooruitzicht dat je daar zoveel nieuwe boeken van andere schrijvers zou aanschouwen dat je motivatie om zelf nog ooit iets te schrijven volledig gemortificeerd zou worden, joeg mijn bloeddruk omhoog.
Uiteraard bleef mijn afwezigheid op de Buchmesse zonder gevolgen (alsof het lezers wat uitmaakt of een schrijver aldaar zijn gezicht laat zien), maar desondanks kreeg ik onder andere van het Nederlands Productie- en Vertalingenfonds te horen dat het een grof schandaal was dat ik de dames Arche daar zo lelijk in de steek had gelaten. ‘Je had het beteuterde gezicht van Frau Raabe eens moeten zien,’ zei Reintje Gianotten die er destijds werkzaam was.
Consequenties had een en ander echter niet. De drukken van Das Wüten buitelden over elkaar heen, en blijmoedig kondigde Frau Raabe aan dat ze mij samen met Frau Vitali, in Warmond zou bezoeken. Bij dat bezoek zou ze bovendien vergezeld gaan van een Techniker met een Tonbandgerät, want er zou nu in Duitsland ook spoedig vraag ontstaan naar door de auteur uit zijn roman voorgelezen fragmenten.
We spraken af voor eind november op een middag om twee uur.
Tegen zulke officiële bezoeken zie ik altijd huizenhoog op. Ook toen had ik al dagenlang voor Frau Raabe en Frau Vitali zouden verschijnen, vreselijk de schurft in. Waarom toch buiten Nederland contacten met uitgevers? Was één uitgever in Nederland al niet meer dan genoeg? ‘Laat die dames wegblijven,’ mompelde ik, woedend beukenhout klovend, ‘we kunnen alles toch ook telefonisch of per email afhandelen?’
Bij mij thuis werd vroeger zulk bezoek aangeduid als ‘visite’. De grote Van Dale definieert visite als ‘min of meer formeel bezoek van particuliere personen bij elkaar, uit beleefdheid of als maatschappelijke conventie of tijdpassering.’ Hoe dan ook: mij kunnen ‘formele bezoeken’ gestolen worden. Informele bezoeken trouwens ook. Laat me toch met rust, ik wil geen bezoeken of visites of iets van dien aard, als ik contact wil met een medemens zet ik wel een cantate van Bach op.
Op de bewuste dag zat ik even voor twee uur achter mijn vleugel, alle sacherijnigheid wegspelend met de vijfde Engelse suite van Bach. ‘Het zijn dames,’ dacht ik, ‘dus je kunt er donder op zeggen dat ze te laat zijn. Vrouwen hebben nu eenmaal een rekbaar begrip van tijd, stiptheid ontbreekt in hun woordenboek.’ Het leek me derhalve alleszins waarschijnlijk dat ik het vorstelijke, maar ook ellenlange preludium van de vijfde suite in zijn geheel zou kunnen spelen, eer de dames zouden arriveren. Nu, dat bleek inderdaad het geval, en ik kon ook de Allemande nog spelen, en de Courante en de Sarabande en Passepied i en ii, en zelfs de onvolprezen, onvergankelijke chromatische Gigue, en toen waren ze er nog niet. Ik zette de Zesde Engelse suite in. De Prelude daarvan is nog langer
| |
| |
dan die van de Vijfde (doch minder mooi), maar ook die kon ik helemaal spelen, plus alle dansen erachter. En toen was het inmiddels al kwart voor drie.
‘Waar blijven die dames?’ vroeg Hanneke.
Allebei werden we er onrustig en ongelukkig van dat die dames en hun Tonbandtechneut maar niet verschenen. Eerst denk je kwaad: ze zijn te laat, vervolgens word je ongerust. Ze zullen toch niet bij de grensovergang tegen de slagboom zijn gereden? Om vier uur waren ze er nog niet, om vijf uur evenmin, en toen rees de vraag: wat nu? Gewoon maar basmatirijst opzetten? Wat dan te doen als de dames alsnog zouden verschijnen? Haastig het kookgerei wegmoffelen? Of moesten we extra basmatirijst voorweken? Maar hoeveel dan voor drie mensen? En wat dan te doen als ze helemaal niet kwamen?
Even na zes uur, toen het al donker was, en wij hongerig en verzenuwd, reed een zwarte auto het erf op. Daaruit stapte eerst een forse vrouw met roodachtig krulhaar, gehuld in allerlei lappen, omslagdoeken en sjaals, vervolgens een veel kleinere, donkere vrouw die er net zo uitzag als de vrouw die ons in Grindlewald, wijzend naar de loodgrijze hemel, altijd had toegevoegd: ‘Wir hoffen noch im- | |
| |
mer auf die Sonne’, en ten slotte de Techniker. Het was een heel gedoe daar op dat erf, handen schudden, namen noemen, een en ander uit de auto pakken, onder andere het Tonbandgerät, en van al dat ingewikkelde gedoe maakte ons toen nog jonge Roefje misbruik door er opeens tussenuit te knijpen. Weg was zij, de onverlichte Klinkenbergerpolder in.
Roef is een pikzwart hondje, dus in het donker zie je haar niet. Het is een teefje, en teefjes lopen niet zo snel weg, maar Roef heeft zich vanaf dag één gedragen als een reutje. Hoewel zij niet tot een erkend ras behoort - maar op een schilderij van Pieter de Hoogh zit een hondje dat als twee druppels water op ons Roefje lijkt - gedraagt zij zich als een echte terriër, ook al is ze van eenvoudige komaf. Ze werd geboren in een achterbuurt te Schiedam, dus het is niks meer dan een proletarisch jeneverhondje. Ruikt ze echter een haas, dan vliegt ze daar als een echte terriër achter aan. Sloten vormen daarbij geen enkele belemmering, daar zwemt ze niet doorheen, nee, die neemt ze in vliegende galop. Toen ik haar nog maar pas had, is ze er op klaarlichte dag ook een keer vandoor gegaan. Uren later vond ik haar terug op de Schiphollijn. Doodgemoedereerd kuierde ze over de bielzen; vlak voor een aanstormende Intercity heb ik haar van de rails gegrist.
Dus toen ze er op die inktzwarte, maanloze novemberavond vandoor ging, zag ik dadelijk voor me hoe ze uiteindelijk op dezelfde Schiphollijn alsnog zieltogend aan haar einde zou komen. Terwijl de dames het huis binnen schreden, kon ik alleen nog maar aan ons Roefje denken, en Hanneke zei dat ze haar zou gaan zoeken, en dus moest ik de honneurs waarnemen, en daar ben ik niet voor opgeleid. Ik deed nog maar een houtblok op het vuur, en de dames gingen na allerhande plichtplegingen uiteindelijk zitten, en ik vroeg of ze iets wilden gebruiken, maar dat wilden ze niet, ze hadden net nog ergens iets gedronken (en ik dacht: ergens iets drinken, maar waren jullie dan vergeten dat je al om twee uur bij ons zou zijn?) en honger hadden ze ook volstrekt niet, nee, eerst maar eens kennismaken en bijpraten. Enig excuus voor het feit dat ze vier uur te laat waren, bleef achterwege. Dat bevreemdde mij toen wel, maar inmiddels niet meer.
Overigens hoefde ik niets te zeggen. Onafgebroken was Frau Raabe aan het woord, terwijl Frau Vitali juist geen woord uitbracht. Het was een genoegen om naar Frau Raabe te luisteren, ze sprak een luisterrijk Duits. Het was alsof ze op gedragen toon voorlas uit een boek van Thomas Mann. De ene wonderbaarlijk mooie zin volgde op de andere, zonder enige hapering, zonder enige verspreking, zonder eh's en uh's, en elke zin waar zij aan begon, werd ook zonder mankeren even zorgvuldig als voortreffelijk tot een klinkend einde gebracht.
Ze deed me denken aan mijn grootmoeder Lena de Winter die ook altijd onafgebroken aan het woord placht te zijn. Je hebt van die mensen, professor J.A.J. Metz, hoogleraar biomathematica te Leiden en Wenen is er ook zo één, die er om wat voor reden dan ook blindelings van uitgaan dat alle andere mensen op deze wereld domweg dienen te luisteren als zij spreken. Of misschien weten zij niet eens dat andere mensen ook kunnen praten, misschien gaan ze er wel van uit dat slechts een zeer select groepje mensen op deze wereld begiftigd is met het vermogen om volzinnen te produceren, en dat de rest eenvoudig een strottenhoofd mist.
Toch drong, hoe prachtig haar formuleringen ook waren, amper tot mij door wat Frau Raabe in haar toverduits naar voren bracht. Eén zin bleef haken in mijn bewustzijn, mede omdat deze een paar maal herhaald werd, en ook omdat Frau Vitali bij die zin nadrukkelijk knikte: ‘Wir haben keinen Autore, wir pflegen
| |
| |
unseren Autore.’ Later, toen Hanneke na ruim een uur uiterst mistroostig binnen viel om te zeggen dat ze Roef nog steeds niet had gevonden, en meedeelde dat ze weer verder zou gaan zoeken, werd die volzin in haar bijzijn nog maar eens even nadrukkelijk als triomfantelijk herhaald. Frau Raabe gaf warempel ook te kennen dat ze qua hond met ons meeleefde, maar vervolgde toen opgewekt haar discours.
Wat ze daarna vertelde, drong spijtig genoeg weer amper tot mijn bewustzijn door. Voor ze samen met Frau Vitali uitgeverij Arche had opgericht, had ze bij uitgeverij Leuchterhand gewerkt. Daar was, en ze hechtte eraan om mij dat maar dadelijk te vertellen, anders zou ik het misschien achter haar rug om van Günter Grass horen, een en ander mis gegaan wat betreft de zakelijke kant van de uitgeverij. Problemen met bankgaranties, en meer van dat soort zaken waar auteurs godzijdank nooit mee werden lastiggevallen. Alleen in dit geval was dat helaas anders gelopen, en uiteindelijk waren alle auteurs, volkomen ten onrechte overigens, onder aanvoering van das Ekel Günter Grass in opstand gekomen, en ja, helaas had Frau Raabe zich toen genoodzaakt gezien bij Leuchterhand op te
| |
| |
stappen. Voorzover tot mij doordrong wat Frau Raabe vertelde, verbaasde het me vooral dat ze kennelijk veronderstelde dat ik over een soort hotline verbinding beschikte met Günter Grass.
Wat zich precies in verband met die bankgaranties had voorgedaan, heeft ze me bij dat eerste bezoek haarfijn uitgelegd, maar omdat niets anders door mijn hoofd gonsde dan: Roef is weg, Roef loopt op de spoorlijn, Roef is inmiddels al morsdood, zijn helaas de details mij ontgaan, en juist op de details komt het altijd aan. Had ik toen goed geluisterd, dan was ik beter voorbereid geweest op wat ons later zou overkomen. Maar mijn hond was ervandoor, en wat ik toen ook al wist, en inmiddels nog veel beter, is dat je van niets op deze wereld zo onvoorwaardelijk houdt als van je hondje. Mijn vader heeft het bij mijn moeder voorgoed verbruid door haar op een avond toe te voegen dat je van een paard meer kunt houden dan van een vrouw, maar ik ben ervan overtuigd dat je nog veel meer kunt houden van een hond dan van een paard. En van dat koolzwarte, uiterst levendige, grappige, verpletterend aandoenlijke hondje Roef hield ik ook toen al met heel mijn hart en heel mijn ziel en al mijn kracht en al mijn verstand.
Inmiddels ben ik tot de overtuiging gekomen dat je beter geen hond kunt nemen. Je gaat er teveel van houden. Daardoor ben je verdoofd van verdriet als hij het leven laat. Het is al vijftien jaar geleden dat mijn eerste hond stierf, en nog steeds schiet ik vol als ik eraan denk hoe vreselijk stijf en dood ze was toen ik haar ophaalde bij de dierenarts die vergeefs geprobeerd had haar te behandelen. Ongetwijfeld is de dood van een eigen kind nog veel moeilijker te verwerken, mede omdat een kind, anders dan een hond die nu eenmaal hoogstens veertien, vijftien jaar oud wordt, jou behoort te overleven, maar wie nooit een kind heeft gehad, investeert, denk ik, al die braakliggende liefde voor nageslacht in z'n hond - dus de dood van een hond is voor zo iemand ronduit een tragedie.
Die eerste avond met Frau Raabe wilde ik maar één ding: eropuit, de onverlichte Klinkenbergerpolder in om, gewapend met een grote zaklantaarn, naar mijn hondje te zoeken. Dat kon echter niet, want ik had hoog bezoek, en dat bezoek vond dat de tijd gekomen was om de Tonbandgerättechniker aan het werk te zetten. Frau Raabe had al uitgezocht welke Wüten-passages zich er het best voor leenden om op Tonband gezet te worden; van enige inspraak mijnerzijds was daarbij geen sprake. Dus las ik, van minuut tot minuut wanhopiger en ellendiger wordend, wat zij had uitgezocht. Voorlezen vind ik sowieso een verschrikking, maar voorlezen in het Duits is, als gevolg van al die onophoudelijk opduikende Umlauten, erger dan een verschrikking. Je kunt je op elk moment verspreken, en ben je met gedachten bij je hondje, dan verspreek je je voortdurend, en elke verspreking werd terstond door Frau Raabe geregistreerd. En dan moest het uiteraard over.
Toen, terwijl ik voorlas, stormde opeens Roef, na een afwezigheid van ruim twee uur, de kamer binnen. Van top tot teen volledig bemodderd. Zij sprong bovenop me, schudde alle modder en kroos en hoornblad zoveel mogelijk van zich af, dus over mij heen, en likte woest mijn kale schedel. ‘Roefje, Roefje, Roefje,’ riep ik zielsgelukkig, ‘o, Roefje, ben je daar weer!’ En ik omhelsde het hondje en knuffelde haar, en ze likte maar door, en alle modder die ze had meegebracht, wervelde door de kamer. Zelfs de omslagdoek van Frau Raabe kreeg een fantastische voltreffer. Kroos noch hoornblad detoneerden op het kleurig design ervan.
Nadat Roef en ik elkaar ongegeneerd aan de meest uiteenlopende liefdesbetuigingen hadden overgegeven, zei ik: ‘Nu moet ik helaas even de polder in om
| |
| |
Hanneke, die doodongelukkig rond zoekt, te vertellen dat Roef terug is.’ Nu, dat begreep Frau Raabe, ja ‘leider, leider’, het was niet anders. Frau Vitali knikte manhaftig.
Met Roef aan de lijn ging ik de polder in. ‘Blaf eens flink,’ zei ik tegen haar, maar het is moeilijk een hond op commando te laten blaffen. Toch wisten we samen zoveel misbaar te maken dat Hanneke vanuit de duisternis eropaf kwam. ‘Roef is terug,’ riep ik haar toe, ‘nu kunnen we de dames samen misschien van voedsel en drank voorzien.’
Maar de dames beliefden niets, Frau Raabe wou niets anders dan het Woord, en dat behield ze tot het eind van de avond. Pas ver na elven, een tijdstip waarop wij normaal allang in bed liggen, stelde Frau Raabe ons voor nog ergens iets te gaan eten. Ik zei haar dat je wellicht in Duitsland op zo'n tijdstip in een stad als Hamburg nog wel een hamburger kunt bestellen, maar dat je daar in de streek waar wij vertoefden, der sogenannte Blumenzwiebelgegend niet op hoefde te rekenen. Zij kon mij niet geloven, ze bleef erop aandringen dat wij nog zouden meegaan om iets te nuttigen, en wij bleven zo beleefd mogelijk weigeren. Uiteindelijk, net voor het middernachtelijk uur, reed de zwarte auto ons erf af en konden wij, uitgeput, uitgehongerd, uitgewrongen, uitgepoept, naar bed.
De volgende dag kregen wij de dames eind van de morgen weer langs voor ‘ein Kaffee’. Er werden foto's gemaakt, en we zaten ‘recht gemütlich zusammen’, en we reden naar de schone stad Leiden waar we uiteraard de Burcht beklommen, en Frau Raabe vertelde dat het hen de avond daarvoor niet meer gelukt was ergens nog iets te eten te krijgen, en toen wilde ze ons alsnog op een etentje trakteren, maar ook dat had voeten in de aarde omdat de Leidse horeca tussen de middag geen warme maaltijden serveert, dus kwamen we toen, mede omdat die Chinees voorkomt in het Woeden, bij Woo Ping terecht. Daarna namen de dames afscheid waarbij zij nog maar eens herhaalden: ‘Wir pflegen unseren Autore.’
Eenmaal weer thuis zocht ik ‘pflegen’ op in het woordenboek. Op voorhand zou ik gezegd hebben dat ‘pflegen’ niets anders betekent dan ‘veplegen,’ maar ik kon me nauwelijks voorstellen dat Frau Raabe inderdaad bedoelde dat zij haar auteurs ‘verpleegde.’ Behalve de betekenis ‘verplegen’ gaf het woordenboek echter nog andere woorden: verzorgen, koesteren, vertroetelen.
Spoedig bleek dat laatste woord het meest van toepassing. Vanuit Duitsland werd ik vertroeteld door de dames. Een onafgebroken stroom presentjes kwam mijn kant op: een grote bus thee, een sjaal van ongekende afmetingen, hoge drinkbekers met notenschrift erop, de meest uiteenlopende boeken, cd's, Hamburgse krakelingen, thermopeen ondergoed, supersokken, bloeddrukverlagende homeopathische medicijnen (dus dat ‘pflegen’ moest toch vrij letterlijk worden opgevat), en uiteindelijk zelfs een ouderwetse, in de Arche-kleuren geschilderde damesfiets met handremmen plus (overbodig natuurlijk, maar in Duitsland wettelijk verplicht) een eerlijke terugtraprem. Waarlijk een prachtfiets, met slechts één minpuntje: als je erop fietste, leek het net alsof je je op een rijdend invalidentoilet voortbewoog.
En ik kreeg niet alleen cadeautjes, ik kreeg ook elke week, meestal eind van de zondagmorgen, Frau Raabe vanuit haar buitenhuisje in Fischerhude aan de telefoon, en heus niet zomaar voor enkele zakelijke mededelingen. Nee, dat waren gesprekken, of liever monologen van ruim een uur, meestal aanvangend met een scherpe plaatsbepaling van Das Wüten op de bestsellerliste van Der Spiegel,
| |
| |
en onveranderlijk eindigend met een doorwrochte meteorologische analyse van ‘das Wetter heute.’
Zodra Frau Raabe over wind en zon en regen en sneeuw begon, wist ik: nu komt het einde in zicht, binnen vijf minuten klinkt het verlossende ‘Auf wiederhören’. Het voorlaatste onderwerp was meestal ‘die Wahlen,’ want ergens op de wereld waren altijd wel verkiezingen, en daar gaf Frau Raabe dan deskundig commentaar op. Qua politieke kleur stond ze opvallend ver links van het midden, dus konden wij het in dat opzicht uitstekend met elkaar vinden.
Dat ik elke week vol verlangen uitzag naar dat uur op zondagmorgen met Frau Raabe kan ik niet zeggen, maar het was ook geen beproeving. Ze praatte wel veel, maar ze leuterde niet. Haar prachtige Duits beviel me en mijn eigen Duits ging, al was het een kunstwerk af en toe een zin tussen haar lange monoloog te persen, met sprongen vooruit. Duits is een wonderbaarlijk mooie taal, echt flink wat mooier bijvoorbeeld dan Engels. Dankzij de naamvallen kun je de zinnen op allerlei manieren construeren, en daardoor is de poëzie mogelijk geworden van grootvorsten zoals Hölderlin, Goethe, Rilke, Trakl - ach, noem ze allemaal maar op. En Duits is natuurlijk ook de taal van Bach en Mozart en Schubert en Beethoven en Wagner. Het mooiste proza ter wereld, dat van de Mann met zijn ‘wonderschoon vulpengevederde hand’ zoals Szymborska dichtte, werd in het Duits geschreven. En juist omdat het één van de meest flexibele talen ter wereld is, behoort foeilelijk gruwelproza ook tot de mogelijkheden, denk daarbij aan prikkeldraadfilosofen als Hegel en Heidegger. Was Hitler er niet geweest, dan had ik wel als Duitser geboren willen zijn.
Frau Raabe is een paar jaar ouder dan ik, dus de oorlog heeft zij als kleuter meegemaakt. Fout kan ze derhalve goddank niet zijn geweest. Ooit was ze verloofd geweest, maar dat was weer uitgegaan, en daarna was er blijkbaar nooit meer een man in haar leven verschenen. Mij dunkt dat 't voor een man ook geen eenvoudige opgave zou zijn om met Frau Raabe te leven. Pflegen, vooruit, heb ik die eerste tijd vaak gedacht, maar 't moet niet in ‘bevormunden’ ontaarden.
Van regelrechte bevoogding was in die wittebroodsmaanden echter nog geen sprake, al stoorde het mij wel dat Frau Raabe blijkbaar nauwkeurig bijhield welke brieven van Duitse bewonderaars bij Arche binnen kwamen. De Arbeiderspers zendt lezersbrieven zonder enig commentaar door, maar Frau Raabe somde in haar telefoongesprekken de brieven op die zij onder ogen had gehad, vroeg mij dan wat erin stond, en maande mij vaak aan erop te antwoorden. Vaak ontaardde aanmanen zelfs in aandringen. Soms wist ze zelfs al (hoe blijft een raadsel; had ze soms röntgenogen, kon ze door enveloppen heen lezen?) wat zo'n bewonderaar had geschreven, en dan dicteerde ze wat ik terug moest schrijven. Dat ik doorgaans niet geneigd was op zo'n brief te reageren, zinde haar helemaal niet. Al wat binnenkwam, moest beantwoord worden. Nu, ga daar maar aanstaan! Johann Heinrich Jung-Stilling vond ook dat hij al zijn lezersbrieven moest beantwoorden en is aan de portokosten failliet gegaan.
Akkoord, op de flacon gaan, dat viel op korte termijn nog niet te verwachten daar Das Wüten een heel jaar lang hoog op de Bestsellerliste toefde, maar elke dag uit de losse pols een paar brieven beantwoorden - ik breng het niet op. Schrijven is moeilijk, een brief schrijven is een kunstwerk, ik kan heel goed begrijpen dat Paul Valery eens zei: ‘Ik wou dat ik rijk genoeg was om nooit meer te hoeven schrijven.’ Ik maak daarvan: ‘Ik ben rijk genoeg om mij te kunnen veroorloven binnengekomen brieven niet te beantwoorden. Dan maar een lezer minder.’ Toen William Faulkner stierf, vonden ze twintigduizend ongeopende
| |
| |
lezersbrieven. Ik heb dat eens tegen Frau Raabe gezegd, maar dat vond ze ‘unerhört’. Das ist ja ein Eklat, zei ze. Ik zocht het op in het woordenboek. Eklat is de sterkst denkbare uitdrukking voor ‘schandaal’.
Toen in het najaar alweer de volgende Frankfurter Buchmesse eraan kwam, probeerde ook Frau Raabe mij ervan te overtuigen dat ik daar niet gemist kon worden. Hartritmestoornissen, ach kom, zelf had ze ook allerlei kwalen, een torenhoge bloeddruk onder andere. Wat kon dat nou schelen? Meteen zond ze me allerlei homeopathische middelen tegen hartritmestoornissen. Ze wou er niet van horen dat die niet hielpen, natuurlijk hielpen ze wel, bij al haar vrienden en kennissen hielpen ze fantastisch. En als ze niet hielpen, wat dan nog, aan hartritmestoornissen was nog nooit iemand bezweken, en trouwens op de Messe wemelde het van kundige artsen. Mij staat niet meer helder voor de geest hoe het mij indertijd, al haar niet geringe overredingskunst ten spijt, gelukt is de Messe te boycotten. Waarschijnlijk heb ik, mij toen al schamend voor al mijn armzalige smoezen, verdrongen wat ik haar wijsgemaakt heb om haar ervan te overtuigen dat ik niet kon komen.
| |
| |
Het bleek uitstel van executie. Want na de Frankfurter Buchmesse kwam er in het vroege voorjaar alweer een andere Messe aan, de Leipziger Buchmesse, en Frau Raabe wist zelfs mijn toenmalige Nederlandse uitgever, Ronald Dietz, zover te krijgen dat hij zich schaarde achter haar pogingen mij daarheen te lokken. Hij beloofde dat hij mij zou begeleiden. Niets zou mij aldaar deren, en ach, het duurde maar drie dagen.
Toch zou ik, als die beroemde, oeroude, zowat al uit de middeleeuwen stammende Leipziger Messe, elders zou zijn gehouden, daar niet heen zijn gegaan. Eén keer in mijn leven wilde ik echter rondlopen in de stad waar niet alleen Wagner is geboren, en Mendelssohn en Schumann lang hebben gewoond, maar waar - en vooral dat gaf de doorslag - Bach de laatste zevenentwintig jaar van zijn leven heeft doorgebracht. En zo kwam het dat ik samen met Ronald Dietz oostwaarts vloog, in een tweemotorig propellervliegtuigje van Eurowings dat vier uur nodig had voor de afstand Schiphol-Leipzig.
Een grauwer landschap dan dat bij het kleine vliegveld van Leipzig is nauwelijks denkbaar en ook de stad zelf is, al kan ze bogen op een fraaie Radhausplatz, een baksteenwoestijn, op Thomas- en Nicolaikirche na. De Messe wordt gehouden in glazen hallen, even buiten de stad, en 't blijft tot op de dag van vandaag een raadsel waarom Frau Raabe ervan overtuigd was dat het ‘für die Werbung’ van onschatbare waarde was als een auteur urenlang rondlummelde in de stand van zijn Duitse uitgever.
Enfin, in die Arche-stand maakte ik kennis met een van de eminentste Bachkenners, Martin Geck, en ik voerde zo goed en zo kwaad als dat ging, want hij had net een herseninfarct achter de rug, een gesprek met hem over Bachs weggeraakte werken (hij denkt dat er niet zoveel is weggeraakt, ik wil dat ook dolgraag geloven, maar ik vrees dat er minstens net zoveel is weggeraakt als wat er bewaard gebleven is). Ook palaverden wij over het geruchtmakende Bach-boek van Klaus Eidam dat net bij Piper Verlag was verschenen. Geck gaf mij alvast zijn in het Bachjaar 2000 te verschijnen boek over Bach dat helaas onopgemerkt is gebleven omdat Christoph Wolff alle aandacht ving met zijn enorme biografie waarin hij Bach volkomen ten onrechte neerzet als een ‘learned musician’, een componerende academicus, om precies te zijn dus niemand anders dan een alter ego van de ‘learned’ musicoloog Christoph Wolff.
Ten tijde van die Leipziger Buchmesse was de navo doende Servië te bombarderen, en inderhaast werd op de Messe daarover een schrijversforum georganiseerd. Hoewel ik hevig tegenstribbelde wist Frau Raabe mij zover te krijgen dat ik daar ook bij aanzat, maar dat had zij beter niet kunnen doen. Want naast wie kwam ik daar terecht? Precies, naast Günter Grass, en die besnorde Blechtrommelaar schonk uiteraard geen enkele aandacht aan mij, tot op het moment dat hij vanuit een ooghoek waarnam dat Frau Raabe mij een teken gaf dat ik, vredig zwijgend (dat kan goddank bij zo'n forum, want alle andere deelnemers popelen van verlangen om wat te zeggen) toch ook eens mijn mond moest roeren. Toen fluisterde hij: ‘Sind Sie bei Raabe?’ en ik fluisterde ‘Ja’ en toen tuitte hij zijn lippen zoals een chimpansee dat doet wanneer hij heel opgewonden raakt, en net als een chimpansee liet Grass zo'n langgerekte oe-klank schallen. Heel zacht weliswaar, en fraai gedempt, maar toch: zo'n echt oergeluid, diep vanuit de Afrikaanse savannes. Een geluid dat gevaar aankondigt.
Dankzij Bach (en de goede zorgen van Ronald Dietz, die bijvoorbeeld vijf fantastische navelsinaasappels voor mij kocht) was 't die drie dagen te Leipzig vrij goed uit te houden, al woelde ik drie nachten zonder slaap in de oververhitte
| |
| |
hotelkamer (ik begrijp niet waarom de altoos gloeiende verwarmingsradiatoren in hotelkamers nooit uitgedraaid kunnen worden). In alle vroegte, als Frau Raabe nog niet wakker was, wandelde ik van de Thomaskirche naar de Nikolaikirche, en weer terug, en van de Thomasschule naar café Zimmermann, allemaal wandelingen die Bach ook vele malen had gemaakt. En op zaterdagmorgen hield ik een lezing in het Bachmuseum, waarbij maar een handjevol mensen aanwezig was, en dat waren allemaal Nederlanders die in Leipzig woonden, dus ik had net zo goed in het Nederlands kunnen praten, in plaats van in het Duits.
Wat me van dat Werbungsreisje 't scherpst is bijgebleven, is de reuzentaxi voor het vervoer van de garderobes van Frau Raabe en Frau Vitali. Uit die taxi kwam een rijdende klerenstandaard, en die ging de lift in, en even later kwam hij terug, met alle Griekse gewaden van de dames netjes op met fluweel beklede hangers aan de stang, en die klerenstandaard werd integraal de taxi ingereden. Ongelofelijk! Niets hoefde opgevouwen in koffers, alles ging zwierig, en nog even afgeborsteld, heen en weer golvend de reuzentaxi in, en bij mij rees onvermijdelijk de vraag: wat zal dat wel niet kosten, een reuzentaxi van Leipzig naar Hamburg, met extra faciliteiten voor het vervoer van de speciale Messegarderobe. Enfin, onderweg naar Hamburg zette die taxi mij af op het armzalige vliegveldje, en met Eurowings was ik vier uur later alweer op Schiphol.
Ruim twee maanden later barstte de bom. Dankzij de duizelingwekkende verkoop van Das Wüten der ganzen Welt kwam ons, zo bleek uit de royaltyafrekening die Arche Verlag ons toestuurde, ruim een half miljoen Zwitserse franken toe, maar helaas, Arche Verlag kon ons dat halve miljoen niet uitbetalen want, zo deelde Frau Raabe doodleuk mee aan Ronald Dietz, ‘wij hebben dat geld op dit moment niet’.
Ronald Dietz sprak Frau Raabe altijd aan met haar voornaam, een stadium dat ik nooit bereikt heb. Dus Ronald vroeg: ‘Elisabeth, wat bedoel je: “Wij hebben dat geld niet”? Dat kan toch niet, jullie hebben toch al die boeken verkocht, dus dat geld is toch bij jullie binnengekomen?’
‘Dat is wel binnengekomen,’ riposteerde Frau Raabe, ‘maar er waren ook allerhande kosten, alleen al die Werbung, en allerlei tegenvallers, dus we hebben 't ook weer uitgegeven, en dus spijt 't ons vreselijk, maar wij hebben 't niet.’
Jammer genoeg heb ik de gesprekken die Ronald met Elisabeth over deze heikele kwestie gevoerd heeft, niet zelf mogen aanhoren. Ik kan slechts weergeven wat de briesende Ronald mij heeft verteld. Hij was, niet geheel ten onrechte natuurlijk, ziedend verontwaardigd over de sobere mededeling ‘wij hebben het niet’. Daar uitgeverij De Arbeiderspers 40 procent opstrijkt van de buitenlandse royalty's van mijn boeken, betekende ‘wij hebben het niet’ voor de AP een schadepost van 200.000 Zwitserse franken.
De vraag rees: wat nu te doen?
(Wordt vervolgd)
|
|