den van een warm onthaal voor mijn nachtelijke bezoek. Vallen en lokdozen op strategische plaatsen, op alle drempels stukken karton met muizenlijm.
Vrij snel nadat ik in bed was gaan liggen, begon ze te spoken. Ik hoorde haar door de gang denderen, naar de woonkamer, tegen de televisie bonken, een kast beklimmen. Ze klonk nu als een flinke kat, alsof ze vijf, zes kilo woog. Voor de zoveelste keer probeerde ik haar te betrappen, maar zij voelde dat blijkbaar aan en ze hield zich al gedeisd voordat ik goed en wel uit bed was.
Omstreeks vier uur in de ochtend hoorde ik een val dichtklappen in de keuken. Ik schoot overeind. Ik had haar, zou haar eindelijk te zien krijgen. Bloedend, met een gebroken nek, naar buiten gespatte hersenen? Maar zij hernam haar route onmiddellijk, met een raar klepperend bijgeluid, alsof zij de val met zich meesleepte. Tegen de tijd dat ik in de keuken kwam, was het huis weer stil en leeg. En dat bleef het de rest van de nacht.
Pas toen het licht werd, zag ik de ravage. De lokdozen waren leeggehaald, door mijn hele appartement lag de vloer bezaaid met gifkorrels. In de gordijnen kleefden de stukken karton met muizenlijm. Op het aanrecht, haar vaste schijtplek, lagen een paar enorme keutels. Niks hagelslag. Zo groot als mijn pink. De vallen waren aan de kant gesmeten, de ijzeren palletjes leken met brute kracht verbogen te zijn.
Eén val ontbrak. Bloedsporen op mijn parket leidden naar een lege kast in de logeerkamer. De kast stond er groot en stil bij, als een verlaten ruimteschip in een weiland. Ik werd bang. Irrationeel bang, achteraf bekeken.
Zonder de kast open te doen, vluchtte ik naar mijn werk. Bram, die tegenover me zit, zat de hele ochtend naar me te staren. Tegen de lunch hield hij het niet meer.
‘Jezus kerel, wat zie jij eruit.’
Ik zweeg.
‘Misschien moet je Johanna gewoon eens bellen. Ze bijt niet.’
Oh, oh, oh wat kennen we Johanna plotseling allemaal goed. En wat zijn we allemaal begaan met mijn lot. Ik zei niets, stond op en ging naar huis.
Dat was gisterenmiddag. Eenmaal thuis ging ik op bed liggen. Geen muis gehoord, niks. Geslapen, urenlang. Vannacht werd ik wakker. De gordijnen waren open, de lantaarnpaal voor mijn raam wierp lange schaduwen op het plafond. Het was koud maar ik wilde niet onder de dekens kruipen omdat ik geen zin had me te bewegen. Ik genoot van de stilte.
En toen gebeurde het. Er stond een muis aan het voeteneinde van mijn bed. Op haar achterpoten. Bijna zo groot als een volwassen vrouw. Zij liet zich voorover vallen en strekte zich in haar volle lengte over mij uit. Haar lichaam was warm, veel warmer dan het mijne. Een verzameling botten, ingewanden, spieren, omhuld door een opvallend dun laagje huid. Niets was overbodig, zij bestond uit het essentiële. Ik hapte naar adem. Zacht, was zij ook. Zacht maar sterk. Ik voelde haar hart kloppen tegen het mijne. Zij strekte haar poten uit over mijn ledenmaten, haar nagels bekrasten mijn polsen, mijn enkels. Ik voelde haar vlugge, hete adem tegen mijn wang. De geur van pindakaas en rottend vlees drong mijn neus binnen. Ik kokhalsde. Probeerde me onder haar uit te wringen, maar zij nagelde me aan het matras, schijnbaar zonder enige moeite, met slechts een subtiele trilling van haar spieren. Haar snuit jeukte in mijn gezicht, haar smerige adem verplaatste zich langs mijn kaaklijn naar mijn oor. Voorzichtig zette zij haar tanden in mijn hals. Ze beet, eerst zacht, toen iets harder. Op het