Hollands Maandblad. Jaargang 2008 (722-733)
(2008)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Historische illusies
| |
[pagina 12]
| |
pen zoals het kolonialisme, het démasqué van het communisme of het einde van de Koude Oorlog. Bij ons leiden die zaken hoogstens tot wat opiniestukken en een avondje in De Balie, en dan heb je het wel gehad. In Frankrijk gaat dat anders. Daar gelooft men vuriger en valt tevens dramatischer van z'n geloof af. Zo was het ‘Solzjenitsyn-effect’ er tijdens de jaren zeventig ook veel heviger dan in enig ander West-Europees land. Van De Goelag Archipel werden in Frankrijk bijna een miljoen exemplaren verkocht en het boek was er mede debet aan dat de ‘nouveaux philosophes’ het communisme achter zich lieten en dat Raymond Aron aan een comeback begon ten koste van de reputatie van Jean-Paul Sartre. Voor de ex-communist Furet was de vraag wanneer de ogen open gingen voor het reëel bestaande communisme een kwestie van persoonlijk, cultureel en intellectueel belang, en hij heeft zich er menigmaal over uitgelaten. Voor hem lag ‘de waterscheiding’ niet bij Solzjenitsyn maar in 1956, het jaar waarin Chroestjov op het twintigste partijcongres in Moskou zijn onthullende rede over het Stalin-regime hield en waarin de Hongaarse opstand uitbrak. Voor sommige andere waren er eerdere waterscheidingen geweest, bijvoorbeeld ‘de grote zuivering’, de moord op de koelakken, de verbanning van hele nationaliteiten, de antisemitische artsenprocessen. Maar Furet behoorde nu eenmaal (net zoals zijn collega Emmanuel le Roy Ladurie, die later beroemd werd met zijn Montaillou) tot de cohorten Franse intellectuelen die na de oorlog als vanzelf marxistisch werden, maar zich in 1956 begonnen af te vragen waarom zij als elitekinderen zulke vurige communistische sympathieën hadden.
François Furet groeide op in een Frans bourgeoismilieu. Zijn vader was bankier maar het gezin was typisch voor een bepaald soort elite in het land: verlicht, areligieus, cultureel en intellectueel verankerd in een links wereldbeeld. Al vroeg bleek François een briljante leerling te zijn op alle scholen die hij bezocht, maar zijn studie in Parijs werd onderbroken door tuberculose, waarvoor hij langdurig in een sanatorium in de Alpen werd verpleegd. Waarschijnlijk is hij in deze tijd communist geworden. De grootste schok van zijn jeugd moet evenwel geweest zijn dat zijn beide ouders, niet lang na elkaar, een eind aan hun leven maakten. Het is moeilijk erachter te komen wat dat voor hem heeft betekend, maar zeker is dat haat tegen de bourgeois, afkeer jegens de eigen achtergrond - zelfhaat kortom - Furet in deze tijd niet vreemd moet zijn geweest. Tegelijk was de jonge Furet niet zonder ambitie. Hij wenste ronduit zichzelf te zien zitten ‘aux fauteuils d'orchestre de l'histoire... dans le rôle de prophètes de la société’, om zo een halt toe te kunnen roepen aan ‘le déclin national’ en zich te werpen op ‘une mission’ (Furets eigen woorden). Sinds 1947 was hij in ieder geval een zeer actief lid van de communistische partij. Waarom werd Furet communist? Zijn collega Mona Ozouf zegt daarover in haar inleiding op de recente heruitgave van zijn La Révolution Française dat het deels de tijdgeest was maar vooral de fascinatie voor een allesverklarend denksyteem: ‘Pour une part un fait de génération, fruit de l'air du temps. Pour une part, la conscience d'un privilège social, qu'il fallait expier. Surtout, l'admiration pour le marxisme, doctrine qui faisait voir dans chaque événement la raison historique en marche [...] le plus puissant système d'interprétation de l'histoire européenne.’ Over de vraag wanneer Furet later zijn partijlidmaatschap opzegde, lopen de meningen uiteen. Volgens sommigen was dat al in 1952 en volgens anderen na de ‘waterscheiding’ in 1956, hetzelfde jaar waarin hij na een korte loopbaan als docent vertrok naar het Centre nationale de la recherche scientifique (cnrs) om onderzoek te doen over de Franse revolutie. Anderen houden het op 1959. Zeker is dat hij ook tijdens zijn wetenschappelijke carrière journalistiek werk bleef doen, en vooral na 1968 schreef hij veel voor France-Observateur, de latere Nouvel Observateur. Zijn marxistische collega Albert Soboul zou Furet later zelfs verwijten dat hij ‘plus publiciste qu'historien’ was. Sinds 1960 werkte Furet bij de fameuze École pratique des hautes études, vie section waar hij het grootste deel van zijn carrière zou blijven, tussen 1977 en 1985 als voorzitter van | |
[pagina 13]
| |
deze instelling die inmiddels École des hautes études en sciences sociales was gaan heten. Hij was Fransman genoeg om als een paus te regeren, en bezette zo als niet-marxist een strategische positie in de Franse wereld van de sociale wetenschappen, in een tijd dat het marxisme zo'n grote invloed had in het Franse onderwijs. In 1985 vertrok Furet naar de VS, waarmee hij een sterke band voelde: Amerika was voor hem ‘le laboratoire le plus pur de nos croyances modernes’. Hij was met een Amerikaanse vrouw getrouwd, doceerde jarenlang aan de University of Chicago, en kreeg een eredoctoraat van Harvard University. In 1997 werd hij verkozen tot lid van de Académie Française, maar nog voor de officiële beëdiging stierf hij.
Niet alleen in politiek maar ook in theoretisch opzicht heeft Furet zich gekeerd tegen de heersende mode onder zijn tijdgenoten. Hoewel hij voortkwam uit de sinds de Tweede Wereldoorlog in Frankrijk dominante ‘structuralistische’ stroming van historici rond het tijdschrift Annales, nam hij al in 1967 afstand van zijn geschiedwetenschappelijke wortels. In het tijdschrijft Preuves keerde hij zich in het kritische artikel ‘Les intellectuels et le structuralisme’ tegen de neiging onder Franse historici om van de geschiedenis vooral de ‘structuren’ en de longue durée te zien. Hij vond dat dit veel te vaak uitliep op een onaanvaardbare vorm van determinisme. Had de structuralist Claude Levi-Strauss zelf niet steeds betoogd dat de keuze gaat tussen de geschiedenis die wel veel informatie biedt, maar weinig verklaart, en anderzijds de antropologie die wel meer verklaart, maar minder context biedt en zeker minder verhaal? Zelf wilde Furet geschiedschrijving op menselijke schaal, geschiedenis dus die oog had voor het individuele en persoonlijke, zonder te vervallen in petite histoire. Volgens Furet had het structuralisme in de Franse geschiedschrijving vooral wortel kunnen schieten na de catastrofe van juni 1940. | |
[pagina 14]
| |
Daarna viel er immers voor Frankrijk weinig glorie meer te putten uit de geschiedenis. Dus werd het parool: weg met de evenementiële politieke geschiedenis, leve de geschiedenis van mentaliteit, cultuur, sociale verhoudingen en andere onderwerpen van de lange termijn. Pas vanaf de jaren zeventig keerde - mede onder zijn invloed (en van anderen zoals Roland Mousnier) - meer traditionele politieke en sociaal-economische geschiedenis terug in de Franse historiografie. Furet stelde in zijn aanpak juist de onbepaaldheid van de geschiedenis centraal, het onvoorspelbare, ja het bijna raadselachtige van het verleden, omdat er geen ‘wetten’ werkzaam zijn maar alles draait om ‘la liberté des acteurs, l'indétermination des événements, le mystère des existences’.
Tijdens zijn academische loopbaan heeft Furet zich vooral beziggehouden met de mythologie rond de Franse traditie van Verlichting en Revolutie, de zogeheten ‘Franse catechismus’. De geschiedschrijving van de Franse Revolutie werd lange tijd overheerst door de marxistische, ‘Jacobijnse’ school onder aanvoering van onder meer Albert Mathiez (1874-1932), wiens driedelige La Révolution française (1922-1924) uitgesproken pro-Robespierre was, en Albert Soboul (1914-1982) wiens omvangrijke oeuvre een uitgesproken marxistisch perspectief bood. In tegenstelling tot de algemene opvatting van zijn tijd, waarin de Revolutie werd verklaard als uiting van een bewonderenswaardig, zuiver en typisch Frans streven naar vrijheid tegen aristocratische onderdrukking, ging het Furet vooral om ‘la difficile conceptualisation de la Révolution française, à la fois continuité et rupture’. Hij beschouwde de Revolutie als een paradoxale en nauwelijks positieve ontwikkeling, en zeker niet als een triomftocht die begon bij de bestorming van de Bastille in 1789, en na een korte dwaling in 1793 met de Terreur wederom opbloeide bij de Juli-Revolutie van 1830, de Februari-Revolutie van 1848 en de Parijse Commune van 1871. Juist deze Jacobijnse mythologie was Furets belangrijkste schietschijf bij zijn poging tot ontmythologisering van de Franse revolutie, en hij heeft in belangrijke mate bijgedragen tot het einde van het geloof daarin. Zijn oeuvre is een gedreven poging duidelijk te maken dat de revolutie niet oorspronkelijk een menslievend gebeuren was geweest dat pas in een later stadium ontaardde. Er was voortdurend sprake geweest van ‘dérapages’ (slippartijen), zeker na 1791. De oorsprong van de Terreur is volgens Furet al in de beginfase van de Revolutie te vinden, en zeker ook in alle latere consequenties ervan. Met de gestaag groeiende invloed van zijn revisionistische studies, zoals La Révolution (1965, samen met Denis Richet), Penser la Révolution française (1978), La Gauche et la Révolution au milieu du xixe siècle (1986) en Dictionnaire critique de la Révolution française (1988; met mederedacteur Mona Ozouf schreef hij bijna de helft van de 99 lemmata), zorgde Furet voor heel wat rumoer. Hij ondermijnde niet alleen het feestje van president Mitterrand die in 1989 met de viering van tweehonderd jaar Revolutie de grootsheid van Frankrijk mondiaal wilde uitdragen, maar brak ook de greep op de Franse geschiedschrijving van de twee overheersende tradities, de marxistische en die van de Annales-school. Na Furet zijn er nog maar weinig Franse historici die menen dat ‘objectieve omstandigheden’ de loop der geschiedenis ‘verklaren’, laat staan dat bepaalde ontwikkelingen (zoals de Terreur) voortkomen uit een ‘historische noodzaak’. Deze mechanistische interpretatie van het verleden wees Furet met kracht van de hand, ook omdat ze in zijn ogen stoelt op suggestieve noties die gebruikt werden om de ergste vormen van onmenselijkheid te rechtvaardigen.
Furets al even revisionistische Le passé d'une illusion ligt geheel in het verlengde van zijn kritiek op het beeld van de Franse Revolutie. De titel is uiteraard een toespeling op Sigmund Freuds bekende boek Die Zukunft einer Illusion uit 1927, en handelt niet alleen over de geschiedenis van de ‘grote communistische illusie’, maar ook over zijn eigen persoonlijke Werdegang als communist. In dit werk tracht Furet op bijna psychohistorische wijze duidelijk te maken hoe illusies, leugens, zelfbedrog, wishful thinking, zelfrechtvaarding, collectie- | |
[pagina 15]
| |
ve mythologie zo'n grote rol konden spelen in de ‘verschrikkelijkste eeuw uit de geschiedenis van de mensheid’. Anders dan zijn werk over de Franse Revolutie is Furets studie over het communisme buiten Frankrijk thans bijna geheel uit het gezicht verdwenen. Misschien komt dat doordat in veel andere westerse landen de flirt met het communisme even luchthartig werd opgegeven als deze vrijerij ooit was begonnen. Wellicht komt het ook door de omvang van het werk en de bittere toon alsmede de negatieve conclusies. Maar wellicht komt het toch ook omdat hoe meer Furet de macht van het communisme probeert te verklaren, het des te minder begrijpelijk wordt dat zovelen, inclusief hijzelf, zolang in de ban konden blijven van deze megalomane leugen. Zijn eigen - niet helemaal bevredigende - antwoord is dat dit deels kwam door de angst voor fascist te worden versleten, zodat de leuze ‘antifascisme’ een verlammende cocktail van zelfbegoocheling en chanteerbaarheid van communisten werd. Le passé d'une illusion is uitvoerig aan kritiek onderworpen, en die was niet altijd even lovend. Zo schreef de briljante analyticus der internationale verhoudingen Pierre Hassner dat het werk bovenal valt te omschrijven als ‘un livre de passion, sinon un livre de combat’, waarin de invloed van de Eerste Wereldoorlog wat betreft de opkomst van nazisme en communisme sterk wordt overschat. De rol van de economische crisis van 1929 daarin was volgens Hassner ten minste even belangrijk en daarover weidt Furet nauwelijks uit. Furets Engelse ‘concurrent’, de marxistische historicus Eric Hobsbawm, die in zijn Age of Extremes: the short twentieth century, 1914-1991 uit 1994 op zijn manier ook in het reine tracht te komen met de ideologische ontsporingen van de vorige eeuw, velde in de New Left Review ook een negatief oordeel. Hobsbawm gaf wel toe dat het communisme was gebaseerd op een illusie (‘or perhaps on a number of illusions’) maar voegde er onmiddellijk het (weinig steekhoudende) argument aan toe dat dit feit juist Furets opzet ondermijnde: ‘Myth and counter-myth, illusion and counter-illusion in the 20th century wars of (secular) religion, can no more be separated by the historian of our century than the Protestant Reformation and Catholic reactions to it can be by the 16th-century historian.’ In het algemeen werd Furet verweten dat hij in zijn studie nog maar weer eens zijn eigen Koude Oorlog uitvocht. Misschien was dat niet verwonderlijk voor een man die zich bekeerde tot een zo uitgesproken antilinks wereldbeeld, en zich zo nauw verbonden achtte aan de VS als zijn intellectuele en persoonlijke tweede vaderland. Zelf zei Furet over zijn lange offensief tegen de ‘catéchisme révolutionaire’ niet zonder enige zelfgenoegzaamheid: ‘Je suis arrivé au bon moment et j'ai compris tôt.’ Zeker is dat Furets Koude Oorlog wel tot interessante vragen heeft geleid, zoals die over het verschil tussen de VS en Frankrijk, beide gegrondvest op een revolutionaire traditie. De VS - zo op vernieuwing ingesteld - blijkt al twee eeuwen genoeg te hebben aan één grondwet, terwijl Frankrijk na elke politieke verschuiving een nieuw politiek systeem nodig denkt te hebben. Volgens Furet heeft dat alles te maken met een typisch Frans ideologisch delirium, het manicheïstische credo van de jacobijnen met hun eschatologische ideologie. Maar hoewel men hier Furets grote voorbeeld Tocqueville hoort, die al wees op de opvallende ‘substitution des intellectuels aux hommes politiques’ in Frankrijk, verwijten critici hem niet geheel ten onrechte dat hij op dit punt een wel erg gemakkelijke zwart-wit tegenstelling creëert waarbij de Amerikaanse democratie in een overmatig gunstig licht komt te staan.
De meest uitgebreide kritiek op Furets le Passé is te vinden in de 903 bladzijden van het in 1993 verschenen werk Adieu 89 van Steven L. Kaplan, hoogleraar aan Cornell University. In dit vuistdikke boek is een even uitgebreid als fel traktaat tegen Furet opgenomen. Het aparte hoofdstuk over de Franse historicus beslaat zo'n 120 pagina's vol bittere verwijten. Kaplan - zelf geen marxist - is een Amerikaans-Franse sociaal historicus van ‘the basics’, vooral voedsel en dan met name brood. Daar komt weinig filosofie bij te pas en Kaplan keert zich tegen de dominante invloed van Furet en zijn hofhouding op de Franse geschiedschrijving met een | |
[pagina 16]
| |
scherpte die doet denken aan de felheid waarmee Furet de generatie voor hem te lijf ging. Kaplans kritiek spitst zich toe op de volgende vier punten: 1 - Furet verkwanselt de belangrijke erfenis van de Annales-school. Hij minacht de sociale geschiedenis en de aandacht voor de feitelijke omstandigheden waarin mensen in het verleden leefden, terwijl hij een ouderwetse vorm van politieke geschiedenis rehabiliteert waarbij de koers van het verleden wordt bepaald door ideeën en intellectuele debatten. Dat is een duidelijke stap terug volgens Kaplan, die Furet verwijt een echte revisionist te zijn met alle kwalen van dien. Niet voor niets wordt hij in Adieu 89 nogal vilein geportretteerd als een bankierszoontje dat na een jeugdige flirt met het communisme de rest van zijn leven probeerde deze misstap te compenseren met een bijna hysterische verheerlijking van het liberalisme. Furets oeuvre is zo een boetedoening en een poging korte metten te maken met elke vorm van revolutie. 2 - Furet en zijn zwager Denis Richet werden eind jaren zestig weliswaar gezien als iconoclasten die met hun La Révolution de geschiedschrijving van de Franse Revolutie op haar kop zetten, maar in feite was hun verhaal helemaal niet nieuw. Ook Emmanuel Le Roy Ladurie en Marvin B. Becker hadden trouwens al eerder opgemerkt dat Furets standpunten grote overeenkomsten vertonen met die in het werk van de rechtse, monarchistische historicus en socioloog Augustin Cochin (1876-1916), die sneuvelde in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog en geheel vergeten werd. Geheel in diens lijn, zo betoogt Kaplan, heeft Furet de jakobijnse revolutionaire traditie voortdurend in een kwaad daglicht gezet door deze consequent te identificeren met de Terreur. Daarenboven ziet hij niet alleen een rechtstreekse relatie tussen 1789 en de Russische Revolutie - daar waren Franse linkse historici vroeger juist erg trots op - maar trekt hij die lijn zonder aarzelen door naar de Goelag, waar de revolutionaire ‘rhétorique d'extermination’ volgens hem zijn voltooiing vond. Zo worden historische lijnen wel heel erg dun en politiek getint, betoogt Kaplan. 3 - De bijzonder schematische relatie tussen de ‘totalitaire tweeling’ communisme en nazisme. Hier sluit Kaplan aan bij eerdere scherpe kritiek op Furets positie in dezen. Die visie komt erop neer dat beide ideologieën vijandige maar verwante (want antidemocratische) misgeboortes zijn van de Eerste Wereldoorlog en van de zelfhaat der bourgeoisie. Furet ziet een nauwe verwantschap tussen communisme en fascisme: beide zijn extremistische bewegingen met een (burger)oorlogsideologie en een diepe haat tegen liberalisme en burgerlijke vrijheden. In dit licht is het geen verrassing dat Furet aanzienlijke overeenkomsten zag tussen Hitler en Stalin. In zijn ogen leden beiden aan vergelijkbare grootheidswaan en paranoia, hanteerden een soortgelijke moorddadige verdeel-en-heers-politiek, en handhaafden ze hun macht met een overeenkomstige cocktail van charisma en terreur. Door deze opvattingen over de twee ‘verfeindete Brüder’ was hij in contact gekomen met de Duitse filosoof en historicus Ernst Nolte die in de jaren tachtig aan de basis stond van de Historikerstreit in Duitsland. Nolte betoogde immers dat de Russische Goelag ‘logisch en feitelijk’ voorafging aan Auschwitz, en dat de ‘Rassenmord’ van de nationaal-socialisten mogelijk was geworden door de eerdere ‘Klassenmord’ van de bolsjewieken. Overigens nam Furet duidelijk afstand van Nolte's opvatting dat het fascisme gezien moet worden als gevolg van en reactie op het communisme. Bovendien bleef hij beklemtonen dat het communisme een ‘universalistische pathologie’ was, terwijl fascisme als ‘pathologie du particulier’ een leer van ‘Blut und Boden’ huldigde. Furet verweet Nolte ook een post-et-propter type misverstand. Dat de Goelag al vóór Auschwitz bestond, betekende immers niet dat het hier om een oorzaak-en-gevolg-relatie ging. Furet beschuldigde zijn gesprekspartner ervan met deze causale relatie het nazisme in zekere zin te willen verontschuldigen, wat in zijn ogen ‘shockerend en fout’ was. Maar Furet slaat in de ogen van Kaplan en menig andere historicus ook zelf de plank mis in zijn visie op de relatie tussen communisme en nazisme. Zo toonde Ian Kershaw aan dat Furet echte geschiedkundige missers maakte | |
[pagina 17]
| |
in zijn pogingen de bewering te staven dat het fascisme ‘minder leugenachtig’ zou zijn geweest dan het communisme. Ook is Furet van diverse zijden terecht verweten dat hij in zijn analyse voorbijgaat aan de grote verschillen tussen Duitsland en de Sovjetmaatschappij. 4 - Furet haalt voortdurend de rollen van historicus en politicus door elkaar. Daarmee heeft hij, zo betoogt Kaplan, in belangrijke mate en op dubieuze gronden bijgedragen aan het fiasco van de viering van tweehonderd jaar Franse Revolutie. De nationale viering was bedoeld als een familiefeestje, maar eindigde mede door de onverzoenlijke houding van Furet in een familievete, zoals de historicus Eugen Weber snedig opmerkte. De grote vraag blijft voor Kaplan hoe het mogelijk was dat Furet in 1989 met zijn visie op het intrinsiek ‘onmenselijk karakter’ van de Revolutie in zo korte tijd ‘le champ de bataille’ in Frankrijk kon overheersen. President Mitterrand leek uiteindelijk wel een roepende in de woestijn met zijn hardnekkig vasthouden aan de Revolutie als een cruciaal onderdeel van de Franse erfenis. Kaplans kritiek op Furet is niet onweersproken gebleven. In bladen zoals Le Débat werd door vooraanstaande historici als Mona Ozouf en Marcel Gauchet betoogd dat misschien niet alle antwoorden maar wel alle vragen die Furet opwierp zeer legitiem waren. Had de Annales-stroming dan niet ten onrechte de politieke geschiedenis weggedrukt en werd het niet tijd om deze de plaats terug te geven die haar toekomt? Was de Franse geschiedschrijving dan niet lange tijd inderdaad in sterke mate overheerst geweest door marxisten? En was niet de invloed van het marxisme op de Franse intelligentsia zeer sterk en deels catastrofaal geweest? En is er niet wel degelijk een historische en ideologische kettingreactie tussen absolutisme - Verlichting - Franse Revolutie - liberalisme - socialisme - communisme - fascisme waar te nemen, hoe complex ook? Is de ontkenning van die kettingreactie niet een ontkenning van de kern van de twintigste-eeuwse geschiedenis van Europa? En is het fout om de intellectuele bijverschijnselen van de neergang van Frankrijk als grote mogendheid te analyseren? | |
[pagina 18]
| |
Mij lijkt dit een juiste benadering van de nalatenschap van François Furet. De antwoorden van deze historicus van de grote revoluties blijken niet altijd bestand tegen de tand des tijds. Zo komt een van de meest onbegrijpelijke revoluties uit de moderne geschiedenis - het einde van het Sovjet-rijk - amper uit de verf in Le passé. In het verleden gingen grote territoriale rijken doorgaans ten onder als gevolg van grootschalige oorlog of ze zakten in elkaar als vermolmde wilgen. Maar waar was eerder in een zo groot rijk vanuit het verzwakte centrum zelf tot ontbinding besloten? We weten nog steeds niet wat Gorbatsjov voor ogen stond toen hij de Sovjet-Unie en het Oostblok de facto ophief, en dit boek kan ons daarbij niet helpen. Furet sprak over de ontwikkelingen van 1989 als ‘een revolutie zonder idee’, maar zijn boek gaat daardoor uit als een nachtkaars. In feite ziet hij de omwentelingen van 1989-1991 eerder als restauratiebewegingen dan als revoluties, en dat is waarschijnlijk onterecht. De zeer productieve Brits-Russische historicus Richard Sakwa heeft hierover in een aantal voortreffelijke stukken een vruchtbaarder perspectief aangedragen. Hij beklemtoont de paradox dat de ‘anti-revoluties’ zich keerden tegen revolutie als methode van verandering, maar veel revolutionairder consequenties hebben gehad dan welke revolutie ook: ‘They were revolutionary in overthrowing what had become in its turn an old regime, but not ideological, and thus truly revolutionary, in aiming at creating something new, and on the whole not violent. Indeed the aim was a return to “normality” - the liberal, parliamentary, civil society rejected by many revolutionaries in the 19th century and lost to Eastern Europe after 1945.’
Alle terechte kritiek laat onverlet dat de vragen die Furet heeft nagelaten intrigerend zijn, en ook nieuwe intrigerende vragen oproepen. Die betreffen niet alleen Frankrijk en de laatste resten van het revolutionaire elan daar (hield de Franse pers daarom bij de verkiezing van president Sarkozy niet op te ronken over ‘La Révolution Sarkozy’?). Maar in bredere zin betreffen ze ook de rol van progressieve pretenties bij het vastlopen van de westerse samenlevingen en de toekomst van de steriele tweedeling tussen links en rechts. En ze betreffen ook de rol van Furet zelf als ex-gelovige in de grote illusie. In zekere zin bleef hij zijn gehele leven immers wankelen tussen een gematigde conservatief-liberale middenpositie (met figuren zoals Edgar Quinet en Alexis de Tocqueville als zelfgekozen geestverwanten) en een onverzoenlijk-radicale kritiek op de Franse Revolutie, die altijd veel virulenter was dan van menig liberaal die goede en slechte momenten van de revolutie bleef onderscheiden. Uiteindelijk sloeg Tony Judt in een herdenkingsartikel over Furet in The New York Review of Books (6 nov. 1997) waarschijnlijk de spijker op de kop toen hij over de Franse historicus opmerkte: ‘Hij hielp zijn tijdgenoten na te denken over politiek als historisch verschijnsel, en over de manieren waarop Frankrijk tegenwoordig wordt bestuurd en wellicht in de toekomst zal worden bestuurd. En Furets herziening van ons begrip van de Franse Revolutie was op zichzelf al een belangrijke factor in het bevrijden van het politieke debat in Frankrijk van de alom aanwezige last van de revolutionaire erfenis daarin.’ Die erfenis was inderdaad een last. Dat had Tocqueville al in 1856 gezien toen hij opmerkte dat wanneer de Fransen zich, net als de Engelsen, door de eeuwen heen zouden hebben toegelegd op stapsgewijze hervormingen van hun bestaande instituties zonder die te vernietigen, zij minder zouden hebben gehunkerd naar een revolutionaire nieuwe orde. |
|