‘Heb je dat begrepen?’ Eén van de vrouwen, een dik wijf met een gouden boventand en pukkels op haar Mongoolse wangen, loenste haar dreigend toe. ‘Of ben je soms doof?’
Het huis zou de volgende dag worden leeggehaald en daarna ‘op z'n Europees’ worden verbouwd: voor opgeknapte Stalinkrotten in het centrum als deze betaalde men tegenwoordig een fortuin. De andere vrouw stond er, met haar handen in haar heupen, zwijgend bij. Ook zij was wanstaltig dik en droeg zelfs hierbinnen haar muts, een blauwe poolvos.
‘Maar ik heb...,’ verweerde Tanja zich, terwijl haar behuilde gezicht nog verder kleurde. ‘Ik heb helemaal geen ander onderdak, en...’
De kenau met de gouden boventand keek het meisje met nauwelijks verholen haat aan. Wat zeurde ze nou? Dit was toch Moskou? Voor iemand met zo'n leuk smoeltje als het hare, was het vinden van onderdak toch geen probleem? Ze hoefde op de Tverskaja maar even haar hand op te steken, en een kerel in een dure auto nam haar wel mee. Ze was gezegend!
‘Maar nu iets anders,’ ging de vrouw met de poolvosmuts verder. Dat ouwe wrak van een Romanova droeg toch altijd een halssnoer van echte parels? En was er ook niet ergens nog een gouden armband? Tanja hoefde niet te denken dat ze hier zomaar wegkwam. Ze zouden alles doorzoeken, haar desnoods fouilleren. En o wee als ze wat vonden!
‘Een leuk smoeltje, en ze denken verdomme dat ze alles in de wereld kunnen maken!’ voegde de ander eraan toe.
‘Om van te kotsen!’ sneerde de poolvosmuts.
Het was niet voor het eerst dat Tanja vrouwelijke afgunst had opgewekt. Ze was bevallig en knap, op de speciale manier waarop meisjes uit haar geboortestad, een kleine driehonderd kilometer boven Moskou, bevallig en knap konden zijn: platinablond, met fluwelige wimpers en grijsblauwe ogen. Menig muziekstudent had in het zaaltje in de zijvleugel van het instituut, waar Tanja elke middag zat te studeren, even zijn pas ingehouden, en glurend door een kier verzucht: ‘M'n God, wat een schoonheid!’ om pas daarna, verlicht door haar verschijning, verder te lopen.
Een uitzonderlijk groot muzikaal talent was Tanja echter niet. Ze was meer de onvermoeibare zwoegster, die eveneens van nature de neiging had om de prestaties van anderen te kunnen bewonderen: het was de juiste instelling voor de pianolerares die ze in de toekomst hoopte te worden.
‘Is deze troep soms van jou?’ De vrouw met de gouden boventand kwam hijgend aansjokken, met een zwart getailleerd jurkje waarin Tanja altijd naar concerten ging. Ze hield het, met een blik van afgrijzen, als een stuk afval tussen haar duim en wijsvinger omhoog.
Tanja knikte bedremmeld van ja. ‘Dank u wel. Ik was het vergeten in de wasmand.’
De vrouw liet het jurkje met een plofje op de grond vallen. De pianostudente raapte het op en borg het kledingstuk snel weg in haar tas. Ze voelde zich machteloos. En alleen. Haar moeder was al zeven jaar dood, terwijl ze haar vader - een militair - nooit had gekend.
Die avond liep Tanja, onder een hemel die zwanger leek van de eerste sneeuw, moederziel alleen over straat. Haar koffertje zat vol partituren, sokken, ondergoed, het zwart getailleerde jurkje, een roodwollen muts en andere kleding.
Uiteindelijk had de vent in het leren jasje haar zelfs overal betast, terwijl de