volwassen en elegant, het omhooghouden van wijs- en middelvinger, het zo transparant mogelijk uitblazen van rook. Toen mijn thee op was, bracht de man me naar de Rietdekkersweg.
Daarna zag ik iedere dinsdag zijn groene Volvo. Nooit voor de school, altijd een eind verderop. Thuis zei ik dat ik met een klasgenoot aan een werkstuk bezig was. Soms gingen we naar het café, maar vaak ook gewoon een stuk rijden. ‘Laat me de omgeving maar eens zien,’ zei hij. We reden door de winkelstraten, langs ons vorige huis, over het industrieterrein. In de polder liet ik hem de restanten van de verdedigingswerken zien. ‘Sinds ik jou heb leren kennen vind ik het hier een stuk leuker,’ zei hij. Bij mooi weer stapten we uit en zaten we een tijdje op een rustige plek, met niet te veel mensen. Zijn adem rook naar sigaretten.
Ik liet mijn nagels groeien. Ik nam vingerbadjes met olijfolie om de nagelriemen te voeden. Badjes met citroensap om de nagels te bleken. Mijn broers lachten me uit om mijn vijl en mijn afwashandschoenen. Op dinsdag nam de man in de Volvo mijn handen in de zijne en keek er lang naar.
De tweede middag na de herfstvakantie stond de autodeur al open toen ik nog ruim een huizenblok verwijderd was van de Volvo. Terwijl ik mijn linkerbeen naar binnen stak zag ik dat het gezicht van de man strak stond. Hij zei niets. Ik ook niet. Ik sprak nooit als eerste. Ook al omdat ik zijn naam niet wist. Hij had mij nooit naar mijn naam gevraagd. Het maakte niet uit. Als je iemand nooit op hoeft te bellen, of naar de ander moet roepen als je hem verderop in de rij bij de kassa ziet staan, dan hoef je elkaars naam niet te weten. Als je de ander altijd aankijkt als je in gesprek bent, hoef je elkaars naam niet te weten. Er is niemand anders tegen wie je het zou kunnen hebben. Ik zei u tegen hem, en hij jij tegen mij.
Inmiddels wist hij zelf hoe hij naar de ingang van het natuurgebied moest rijden. Pas toen we geparkeerd stonden zei hij voor het eerst iets. ‘Ben je tevreden over jezelf?’ Ik kreeg geen kans om antwoord te geven. Uren had hij de week ervoor gewacht, zei hij, voor gek had hij gestaan. Wat dacht ik wel niet, zo met hem te spelen? Gewoon niet op te komen dagen, terwijl hij speciaal voor mij uit Eindhoven kwam? Voorafgaand aan elke zin haalde hij diep adem. ‘Nou?’ eindigde hij.
Mijn handen lagen in mijn schoot. Vandaag had ik een nieuwe witte broek aan, die ik netjes had gestreken. De man had een keer gezegd dat hij dat zo aan me waardeerde, mijn keurige uitstraling. Mijn handen zweetten. Ik tilde ze op, om mijn broek niet vies te maken. Nu hingen ze onhandig in de lucht, voor me. Nergens zag ik een goede plek om ze neer te leggen.
‘Ik had vakantie.’
Hij pakte een sigaret.
‘Ik was bij mijn opa en oma.’
Hij keek me niet aan.
‘In Den Helder.’
Ik legde mijn handen toch maar terug. Hij startte de auto en reed achteruit, langs de boomstammen die aangaven waar de parkeerhaventjes ophielden. Langs het hek, terug naar de stad. Een keer bij het afrekenen in een restaurant had ik de foto's in zijn portemonnee gezien. Heel even. Twee jongens, een paar jaar jonger dan ik. Zijn zoons, nam ik aan. Die hadden toch ook herfstvakantie?
We waren op de Rietdekkersweg. ‘Je bent verkreukeld,’ zei hij, en wees naar