Sophies vader was in Rarotonga gebleven, hij was daar opperhoofd van de helft van het eiland. Haar broers woonden in Nieuw-Zeeland. Zoals met zoveel immigranten uit de Zuidzee-eilanden die allemaal naar de grote stad Auckland trokken, was het met hen misgegaan. Eén broer had tbc, de tweede zat in de gevangenis, de jongste was voortijdig van school afgegaan. ‘Ik ben de sterkste, ik moet de familie bij elkaar houden,’ zei ze. Waarom zij aan de andere kant van het Noordeiland in de buurt van de hoofdstad Wellington werkte, bleef een mysterie.
Dat zij psychisch sterk was, leed geen twijfel. Sophie was hoofdzuster Nachtdienst; de zware strafafdeling aan de vrouwenkant van het gesticht dreef op het gezag dat zij uitstraalde zonder er enige moeite voor te hoeven doen. Ik maakte het een keer mee. Wij kwamen op een wandeling langs het centrale vrouwenpaviljoen. Een schreeuwende vrouw rukte zich net buiten het bordes los uit de greep van drie verpleegsters en begon te vechten. Sophie, in haar vrijetijdskleding, liep ontspannen naar de vrouw toe, nam haar glimlachend bij de arm en leidde de patiënte, die plots geheel gekalmeerd leek, rustig naar binnen.
‘Ze laten me gewoon zitten op die nachtdienst omdat ik toch maar een eilander ben,’ zei ze een keer, bitter.
‘Nee, dat is niet zo, je bent daar de ideale persoon op de juiste plaats.’
Kon ik maar iets verzinnen dat haar een goede toekomst zou garanderen. ‘Waarom moet je zo nodig in Nieuw-Zeeland blijven? Nieuw-Zeeland is eigenlijk een bekrompen rotland. Is Rarotonga niet veel beter?’ Ik wist weinig over het Polynesische eiland behalve dat er vier bergen waren, zag het toch voor me: groen, tropisch rijk, aan alle kanten omringd door de onmetelijke lichtblauwe oceaan, eenzaam misschien, maar sterk.
Voor haar was het een non-vraag. Nieuw-Zeeland was het statusland. Dat je daar niet naar toe zou gaan zodra de mogelijkheid bestond, was uitgesloten. Ze vertelde wel dat er een neef was op Rarotonga die daar moest blijven. Dat was zijn taak. Hij zou haar vader opvolgen als opperhoofd. De bedoeling was dat zij met die neef zou trouwen.
‘En wanneer ga je dat doen?’
‘Ik zal nooit met een eilander trouwen, Robbie.’ Eilander was haar eufemisme voor kleurling.
Op een keer bracht Sophie naar de kamer kleine foto's mee van Rarotonga, ook van haar neef. Ik wreef mijn ogen uit. Een krijgsheer, twee meter lang, prachtige trekken, heroïsch van bouw, ernstig, open vizier; alles aan hem ademde noblesse.
Dit was de oplossing. Vooroordelen zijn er om te worden overwonnen.
‘Je vergist je, Sophie. Trouw met die neef. Hij is een geboren leider, dat zie je zo; de ideale vader voor je kinderen ook. En hij oogt blanker dan ik!’
‘Ik zal nooit met een eilander trouwen,’ zei Sophie nog een keer.
Ik haalde er foto's bij van mijn moeder, van oma. ‘Moet je zien hoeveel Indonesisch bloed ik heb. Toch beschouw je mij als een pakeha, een blanke. Dat klopt toch niet? Jullie zijn zuivere Polynesiërs. Niet wit, ook niet eens echt bruin.’
Voor haar betekende mijn gemengde bloed alleen dat ik zelf nooit met een kleurlinge zou trouwen. Maar ik gaf de moed niet op, zei af en toe tussen neus en lippen door: ‘Als je straks bent getrouwd met die prachtige neef van je’. Zo zou ze misschien wennen aan de gedachte, zo zou het iets vanzelfsprekends kunnen krijgen, op den duur.