| |
| |
| |
Kustfragmenten
Poëzie op de grens van land en water
door Piet Gerbrandy
Schrijven is een duik in het diepe, een poging te overleven in een element dat ons vreemd is, afstoot, naar adem doet happen. Letters zijn door adem aangeblazen schuimkoppen op een verzwegen branding. En de branding slaat neer op de kust, die mysterieuze overgangszone tussen land en water, de grens tussen vastigheid en het onbekende. Niet voor niets is de kust door de eeuwen heen een telkens terugkerend thema in de poëzie. Wie schrijft, overschrijdt immers grenzen, en poëzie zoekt naar wat ons ontbreekt op het vaste land.
‘Dit is het oudste gesprek op aarde’, zegt Cees Nooteboom in ‘Scholastiek’ uit de bundel Aas (1982): ‘De retorica van het water / ontploft op het dogma van steen.’
De zee is hier een spreker, een redenaar die met gewiekste dialectiek en echt of vals pathos de wetten van de fysica poogt te slopen. Het is een eindeloos debat waarvan nooit een winnaar aan te wijzen zal zijn. Of valt er toch iets over de uitkomst van de woordenstrijd tussen land en water te zeggen?
Maar bij het onzichtbare einde
weet de dichter alleen hoe het afloopt.
Hij doopt zijn pen in de rotsen
Zo gaat ‘Scholastiek’ door, en zijn boodschap is duidelijk: de dichter mengt zich in het gesprek tussen rots en zee, hij maakt er zelf deel van uit. Poëzie is een tot mislukken gedoemde poging uitersten met elkaar te verbinden. Ze is hard en ongenaakbaar als steen: een gedicht zegt nooit iets terug als je het een vraag stelt. Tegelijkertijd is poëzie zo vluchtig als golven en schuim: ze is taal die zich bij elke lezing anders voordoet.
Dit is een vruchtbaar perspectief. Alle gedichten ter wereld zijn fragmenten van een onaf verhaal, dat iedere generatie opnieuw probeert te reconstrueren. De zee zelf, intussen, laat zich niet in woorden vangen. Ze spreekt een taal die wij niet kennen. In deze taal fluistert ze wie we zijn. De dichters trachten die boodschap te vertalen, maar niemand weet of hun pogingen kant of wal raken.
In zijn bundel De ingeland (1993) vertelt Tonnus Oosterhoff hoe de evolutie van vissen tot landdieren begonnen is:
Het water begon zich te schamen
voor wat het was en altijd gedaan had.
Namens iedereen kwam een vis aan land
om een regeling te treffen.
Het strand was leeg, alleen de schelpen
hadden de vorm van mutsen met oren eronder.
Het uitgekookte dier moest zijn lachen inhouden.
Ik kan beloven wat ik wil, dacht het.
Dit kost me geen stuiver. De geschiedenis is ja nog niet begonnen.
Ik moest maar eens gaan teruglopen door de branding.
Of zal ik hier nog wat blijven? Droog ben ik nu toch.
Het is wel heerlijk, die zeewind.
Zee en land zijn hier tegenpolen, de zee is het sterkst. Uit schuldgevoel probeert zij de tweespalt te verzachten door een regeling te treffen. Als onderhandelaar begint de vis met een dubbelzinnige uitroep: ‘Mensen: drie wensen.’ Je kunt de zin op ten minste twee manieren op- | |
| |
vatten: ‘Geachte mensheid, wij wezens van de zee hebben drie wensen.’ Of: ‘Beste mensen, jullie mogen drie wensen doen.’ Hoe dan ook, de vis gaat ervan uit dat de mensheid al bestaat, wat niet zo blijkt te zijn. Het land is nog onbewoond. De evolutie van de landdieren moet nog beginnen. Voor de vis is dat een enorme meevaller. Nu kan hij zijn voorwaarden opleggen, en wel door zelf landdier te worden.
Enerzijds suggereert het gedicht zo dat de evolutie onvermijdelijk is: de vis weet al dat er uiteindelijk mensen zullen zijn. Anderzijds gaat het om toeval: als de vis niet besloten had op het land te blijven, wat hij aanvankelijk niet van plan was, zouden de landdieren nooit zijn ontstaan. De vis is zonder dat hij dat beseft de motor achter een ontwikkeling die hij als iets vanzelfsprekends had voorzien.
Het gedicht van Oosterhoff bevat zo veel elementen die frequent opduiken in gedichten, verhalen, mythen en beschouwingen over de kust. De kust is een grensgebied, een drempel die je in beide richtingen kunt overschrijden, van de ene wereld naar de andere. De zee is voor ons, landzoogdieren, het vreemde, het andere, waarmee we ons desondanks verbonden voelen. Ze is een plek waar tegenpolen elkaar aftasten. Ze symboliseert de overgang van leven naar dood en omgekeerd, ze markeert het moment van geboorte en sterven. Ze is ook de drempel waar de zekerheden van de menselijke civilisatie botsen op de chaos, het woeste en ledige, van de natuur. Daarom kan de zee gezien worden als het gebied van het ongetemde onderbewuste, waarvoor we bang zijn en dat ons intrigeert. Volgens sommigen representeert de zee het vrouwelijke, en het land of, zoals Nooteboom het noemt, de rots het mannelijke. De branding is niets anders dan een eeuwigdurende paring. Niet voor niets werd Aphrodite geboren uit het schuim van de zee.
Mark Boog heeft de hulpeloosheid van de mens ten overstaan van de onmetelijke ruimte van de zee opgeroepen in ‘Ochtend’, uit Luid overigens de noodklok (2003). Het is een gedicht vol contrasten:
De kilte, ochtend genaamd, ligt rustig op het verbrande land.
Een veraf, grijs ruisen is hoorbaar: de kalme, brede zee,
ons lusteloos lokkend, te zeer gewend aan overwinningen.
De droogte van onze tongen herinnert aan gisteren, alles
herinnert aan gisteren, en we staan op. Naakt rondrennen
door de branding misschien? Helse kou? Grootse leegte?
Wanneer voldoende belachelijk kleden we ons. Het te grote
ontschiet ons, we hanteren de zoutmolen om ons de harde
eieren te doen smaken. Onze oorschelpen onbewoond, fossiel.
De zee is hier een vrouw die weet dat ze altijd wint. In haar onmetelijkheid jaagt ze angst aan, een paniek die we slechts kunnen bezweren door alledaagse, huiselijke handelingen uit te voeren, zoals het pellen van een eitje bij het ontbijt. Wanneer Boog zegt dat alles aan gisteren herinnert, heeft hij het niet alleen over uitzichtloze sleur (een onderwerp dat hij als geen ander weet uit te buiten), maar ook over atavismen, over het feit dat we slechts onze geschiedenis, onze evolutie kunnen herhalen. Iedere dag is een ei vol belofte, maar de schelpen aan weerszijden van onze hoofden zijn fossiel. De zee die we erin horen ruisen is een te zoute, dode zee.
De zee wint altijd. Zo ook in een ontroerende liefdesgeschiedenis die verteld wordt door Theokritos, de hellenistische dichter uit de derde eeuw voor Christus. Hij staat vooral bekend als uitvinder van de pastorale, het herdersdicht, maar zijn werk is zeer gevarieerd. Zijn verfijnde gedichten spreken op ingenieuze en zeer gekunstelde wijze over de eenvoud en lieflijkheid van de natuur, zoals alleen hoog opgeleide stadsmensen dat kunnen, met de ironie die oprecht verlangen maskeert.
In zijn elfde ‘Idylle’ betoogt Theokritos dat er slechts één remedie tegen liefdesverdriet is: gedichten schrijven. Als voorbeeld haalt hij de
| |
| |
cycloop Polyphemos aan, die verliefd is op de zeemeermin Galateia. Zij vertegenwoordigt, als zeegodin, het vrouwelijk mysterie dat hij nooit zal begrijpen. Ontroostbaar zit hij aan het strand te jammeren in de ijdele hoop dat het meisje de zee zal verlaten om bij hem te komen wonen. In zijn beeldspraak betoont hij zich een simpele herder, zijn argumenten om haar over te halen zijn dan ook niet handig gekozen (vertaling Marietje van Erp Taalman Kip):
O, Galateia, waarom verwerp je de man die je liefheeft,
jij, nog blanker dan kwark om te zien, zo zacht als een schaapje,
mooier van glans dan een druif die nog rijpen moet, dartel als kalfjes,
zeg me: waarom? Je komt als de heerlijke slaap me omarmd heeft,
maar je gaat haastig weg als de heerlijke slaap me weer loslaat,
net als een schaap dat wegrent wanneer het een grijze wolf ziet.
Polyphemos realiseert zich dat hij niet aantrekkelijk is, maar daar staat tegenover dat hij duizenden schapen heeft, heerlijke kaas maakt en - naar eigen zeggen - prachtig fluit speelt.
Laat toch de blauwgroene zee met luid rumoer op de kust slaan;
prettiger is het om 's nachts bij mij in mijn grot te verblijven.
Was ik toch maar, toen mijn moeder me baarde, met kieuwen geboren.
Dan zou ik na een duik in de golven je hand kunnen kussen,
als je je mond niet wilt geven; dan bracht ik je witte narcisjes,
of misschien zachte papavers met bloemen rood als scharlaken.
Het zingen van dit lied lucht Polyphemos op, het helpt hem afstand te nemen van zijn verdriet. Uiteindelijk besluit hij de jacht op Galateia te staken en zich te behelpen met de meisjes uit zijn buurt, zich niet realiserend dat die evenmin van zijn avances gediend zijn. Theokritos verzwijgt het vervolg, dat de lezer natuurlijk al kent: Odysseus zal hem van zijn ene oog beroven. Wie dat verhaal kent, begrijpt ook waarom Galateia geen zin heeft in een verbintenis met een herder die heel wat minder onschuldig is dan hij zich in zijn liefdesklacht voordoet. Het meesterschap van Theokritos toont zich in het feit dat hij erin slaagt de lezer voor de duur van de ‘Idylle’ in Polyphemos' zelfbedrog te laten geloven.
Niet alleen Polyphemos, ook Odysseus is een man van de kust. In de Odyssee speelt de wijnkleurige zee een hoofdrol, en menigmaal spoelt na de zoveelste storm onze held aan op onbekende stranden. En bij de nimf Kalypso staart hij zeven jaar lang vanaf haar mysterieuze eiland Ogygia met onstilbaar heimwee naar de einder. ‘Odysseus,’ zegt de godin Athene, ‘vol verlangen om al was het maar de rook te zien opstijgen van zijn geboortegrond, hunkert te sterven.’ Iedere kust herinnert hem aan de kust die hij liefheeft, die van zijn eigen eiland Ithaka. Maar wanneer hij daar precies halverwege de Odysseia arriveert, herkent hij de omgeving niet. Hij is een vreemde in zijn eigen land geworden.
In een van de meest dramatische passages van het epos krijgt de held van Aiolos, de god der winden, een leren zak mee waarin de gevaarlijkste stormen zitten opgesloten. Odysseus vertelt (vertaling M.A. Schwartz):
Die zak snoerde hij vast in het ruim van het schip met een blinkend zilveren koord, zodat geen zuchtje ontsnappen kon. Maar voor mij liet hij waaien een wind uit het Westen, om de schepen met hun bemanning voort te dragen over de zee. Maar het doel zou niet worden bereikt; want eigen dwaasheid bracht ons ten val. Negen dagen zeilden wij voort, dag en nacht. Op de tiende dag doemden de velden reeds op van ons land en reeds konden wij van dichtbij de mensen zien, bezig vuren te branden. Toen overviel mij een heerlijke slaap.
Terwijl Odysseus slaapt, vragen zijn makkers zich af wat er in de leren zak zit. Heeft de god hem wellicht kostbare geschenken gegeven, die hij niet met hen wil delen? Zou het geen goed idee zijn het koord los te knopen en met eigen ogen de inhoud te bekijken? - Nee, het
| |
| |
was niet bepaald een goed idee. Nauwelijks hebben zij de zak opengemaakt of de stormen sleuren de boten mee, en drijven hen de zee op, weg van Ithaka, nog jaren van wrede avonturen en ontberingen tegemoet.
Ik heb me altijd afgevraagd waarom Odysseus juist op dat moment, wanneer hij bijna thuis is, in slaap valt. Wil hij nog één keer dromen van vreemde kusten, voordat hij weer opgenomen wordt in de tredmolen van het dagelijks leven aan de zijde van zijn trouwe echtgenote? Wil hij eigenlijk wel naar huis? De stommiteit levert een vertraging van vele jaren op. Odysseus boet bitter voor zijn dromen.
Deze episode wijst - net als zovele passages in de Odyssee - op een ander aspect van de zee: de storm. Scheepvaart was voor de antieke mens geen genoegen. Gedurende de gehele Oudheid wordt de zee beschreven als gevaarlijk en verraderlijk, als een element dat weliswaar vis herbergt en handel mogelijk maakt, maar ook vol is van natuurgeweld en piraten. Als het niet strikt noodzakelijk is, ga je niet aan boord van een schip. Als het wel noodzakelijk is, vaar je zo dicht mogelijk langs de kust en beperk je het scheepvaartseizoen tot de zomer. Zeker de Romeinen, verstokte landrotten als ze waren, hadden weinig op met de zee. Weliswaar kreeg de Middellandse Zee op den duur iets vertrouwds, zelfs in die mate dat ze haar ‘onze zee’ (mare nostrum) gingen noemen, maar de Atlantische Oceaan en de Noordzee golden als het einde van de wereld.
In de jaren 15 en 16 van de eerste eeuw van onze jaartelling deed Germanicus, neef en beoogd opvolger van keizer Tiberius, een poging de Germanen in het Noorden van Duitsland te onderwerpen. De veldtochten resulteerden in een jammerlijke mislukking, vooral doordat de Romeinen geen idee hadden van de geografische omstandigheden waarin ze terecht zouden komen. Na de eerste expeditie raken
| |
| |
twee legioenen onder leiding van Vitellius verdwaald in het waddengebied, waar in die tijd nog geen zeedijken lagen, zodat het gebied dat bij vloed onder water liep veel groter was dan tegenwoordig. Ik citeer uit het eerste boek van Tacitus' Annalen (1,70, vertaling M.A. Wes):
Het gebied kwam onder water te staan: de zee, het strand, het land, overal dezelfde aanblik, men kon niet meer zien waar het onveilig was en waar men vaste grond onder de voeten had, waar het niet diep was en waar wel. Ze werden omver gegooid door de golven, meegesleurd door draaikolken; lastdieren, stukken bagage, ontzielde lichamen dreven rond en botsten tegen hen op. De verschillende afdelingen raakten helemaal door elkaar. Het ene moment stond het water hun tot borsthoogte, een moment later reikte het hun tot de mond, soms ook verloren ze alle vaste grond onder hun voeten en werden ze uit elkaar geslagen of door het water verzwolgen. Ze konden wel roepen en elkaar aansporen, maar dat hielp niets als het water op hen afkwam [...]: alles en iedereen werd gelijkelijk door het geweld overspoeld.
Ook bij de terugtocht na de tweede expeditie gaat het mis. Germanicus stuurt in de loop van de zomer van het jaar 16 zijn vloot vanaf de Eems terug over de Noordzee naar het Zuiden, maar algauw steekt er een storm op. Tacitus vertelt (Annales 11, 23-24):
De wind [...] werd door de ijzige kou van het naburige Noorden nog verschrikkelijker en sleurde de schepen mee en verstrooide ze her en der over de Oceaan of in de richting van eilanden met steile rotsen of dwars door verborgen ondiepten. Nadat ze daar voor even en met veel moeite van weggekomen waren doordat het tij keerde en in dezelfde richting ging als de wind, konden ze niet voor anker gaan en het water hozen dat naar binnen stroomde. Paarden, lastdieren, stukken bagage en zelfs wapens werden overboord gezet om de ruimen te ontlasten die water maakten dwars door de wanden heen en door overslaande stortzeeën.
De Oceaan is onstuimiger dan elke andere zee en [...] bovendien had niemand eerder zoiets meegemaakt: rondom vijandige kusten of een zee die dermate uitgestrekt en diep was dat men zich aan het eind van de wereld waande. Een aantal schepen verdween in de golven, de meeste strandden op verafgelegen eilanden. Door het ontbreken van menselijke bewoning kwamen de soldaten van de honger om, behalve voorzover ze zich in leven hadden gehouden met het vlees van de kadavers van de paarden die daar ook aangespoeld waren.
Dan gaat de storm liggen, de vloot hergroepeert zich en er worden schepen uitgezonden om op de eilanden naar overlevenden te zoeken.
Sommigen waren helemaal in Brittannië terechtgekomen en door de plaatselijke stamhoofden teruggestuurd. Iedereen die uit verre streken was teruggekeerd, vertelde de meest wonderlijke verhalen: gigantische wervelstormen, vogels waarvan nog nooit iemand had gehoord, zeemonsters, gestalten die half mens half dier waren, ze hadden het allemaal gezien of het zich in hun angst verbeeld.
De laatste zin is veelzeggend. Ik denk dat we Tacitus' verslag, een eeuw na dato, niet al te letterlijk moeten nemen. Hij heeft de episode aangegrepen om stevig uit te pakken en er een episch gebeuren van te maken. Dat neemt niet weg dat het gebied ten noorden van Groningen voor de Romeinen daadwerkelijk een nachtmerrie is geweest.
Van de tweede veldtocht van Germanicus bestaat ook een poëtische weergave door de dichter Albinovanus Pedo, die leefde in het einde van de eerste eeuw en het begin van de tweede eeuw van onze jaartelling, en een vriend van Ovidius was. Pedo heeft zelf aan de expeditie deelgenomen, al valt niet na te gaan of hij persoonlijk in het inferno van de Waddenzee is geweest. We kennen een fragment van 23 regels, dat mogelijk uit een groter geheel afkomstig is. De dichter beschrijft het huiveringwekkende oord met religieus ontzag. Omdat het in deze streken altijd donker lijkt, voelen de Romeinen, in het besef dat ze door hun aanwezigheid een heilig verbod overtreden, zich weerloos meegesleept door de oceaan, die hen nu eens met gruwelijke zeemonsters overspoelt, dan weer ruw op de kust werpt. Vanaf de voorsteven tracht de uitkijk de koers te bepalen, maar in ontzetting roept hij uit:
Waar sleurt de zee ons heen? Het licht zelf is gevlucht,
wat er aan wereld rest door duister afgegrendeld.
| |
| |
Zijn wij op weg naar hen die onder andere polen
een land bewonen onberoerd door oorlog?
De goden roepen halt, verbieden 's mensen ogen
de verste grens te zien. Waartoe verstoren wij
met riemen water dat aan anderen toebehoort
en schenden wij het heiligdom van goden?
Het is opmerkelijk dat de dichter, die de tocht zelf heeft meegemaakt of ten minste verhalen erover heeft gehoord van krijgsmakkers, geen enkele poging doet er een realistisch verslag van te maken. De stijl is episch, als in de Odyssee of in de Aeneis van Vergilius, en de gedachte dat de mens bepaalde grenzen niet mag overschrijden is een bekende topos. In de Romeinse retorenscholen werd met dit soort materiaal geoefend. De studenten moesten zich bijvoorbeeld voorstellen dat Alexander de Grote aan de kust van de Indische Oceaan staat en aarzelt of hij die moet oversteken. De aspirant-redenaar werd dan geacht in de huid te kruipen van een adviseur die de koning de tocht aanraadt of afraadt. Het is zonneklaar dat Albinovanus Pedo bij het schrijven van dit epische fragment eerder zijn ervaring als redenaar dan zijn expertise als militair heeft aangewend.
In onze tijd lijkt de zee wel iets van haar sacrale aura te hebben verloren. In het gedicht ‘Konvooi’ uit Waterstudies (1999) reageert K. Michel op een krantenartikel dat vertelt hoe een enorme lading speelgoedbeesten overboord is geslagen en nu op de wereldzeeën ronddrijft: ‘gele eendjes, blauwe schildpadden, rode bevers / negenentwintigduizend in getal’. Voor oceanografen is dit een uitgelezen mogelijkheid de zeestromen in kaart te brengen:
Bij Sitka in Alaska spoelden vierhonderd beesten aan
en ook verderop bij Kodiak werden ze gesignaleerd
| |
| |
Die vondsten stellen de onderzoekers in staat
om hen te volgen op hun barre tocht
Momenteel bevindt het konvooi zich ergens in de Beringstraat
Keurig verpakt in schotsen ijs dobberen ze
met een snelheid van zo'n acht kilometer per uur
in de richting van de Atlantische Oceaan
In dat tempo zal hun ijselijke tocht wel vijf jaar duren
voor ze op de Ierse en Britse stranden rust zullen vinden
Door de beestenboel op drift te volgen
hopen de oceanografen hun computermodellen
voor het zeegedrag te kunnen verfijnen
De Oceaan heeft hier elke dreiging verloren, begint door de aanwezigheid van de speelgoeddieren zelfs op een kinderbadje te lijken. De elementen lijken getemd, de mensheid is in zijn annexatiedrift zo ver gegaan dat zij strenge richtlijnen in acht neemt ten aanzien van het welzijn van deze proefdieren: ‘Volgens stromingsdeskundige Curtis Ebbesmeyer / lopen de beesten bij dit experiment geen enkel gevaar / “Ze zijn veerkrachtig en kunnen zelfs / de zwaarste ontberingen doorstaan”’.
Paradoxaal genoeg krijgen de kunststoffen wezentjes in het gedicht toch weer een mythische status. De Oceaan is onderworpen, maar we kunnen nog steeds niet zonder sprookjesfiguren, zij het dat we ze nu zelf fabriceren.
De zee is niet alleen een oord van gevaar. De kust is ook altijd een plek van verlangen en belofte geweest, een plek van vertrek en aankomst. Havensteden zinderen van handel en avontuur, zeelieden van verschillende nationaliteiten ontmoeten er elkaar, gaan op zoek naar vrouwen naar wie ze gehunkerd hebben en die ze met evenveel gemak weer in de steek zullen laten.
In het werk van Albertina Soepboer is het een vrouw die de rol van de rusteloze Odysseus vervult. In de bundel Zone (2005) staat een reeks van drie gedichten onder de titel ‘In de United Sardines Factory’. Bedoeld is een oude visconservenfabriek in het Noorse Bergen, waar tegenwoordig ateliers en studio's van kunstenaars in uiteenlopende disciplines zijn gevestigd, en waar ook theatervoorstellingen en muziekfestivals worden gehouden. Wat Soepboer naar Bergen heeft gelokt, is echter iets anders. Dit is het tweede gedicht:
Het licht glijdt na een paar uur de horizon in
en in ijsranden gloeit het na.
Je schraapt moeiteloos een huid schoon.
De bruggenhoofden knipperen, en zo
snijdt een poolmes het licht tot ijsblauw
Voor de Romeinen was Ultima Thule een mythisch land in het hoge Noorden, zoals we gezien hebben een gebied dat ze niet kenden, maar waarover ze wel gehoord hadden. Ultima Thule was een eiland waarop ze hun fantasieën, angstdromen en verlangens konden projecteren. Bij Soepboer is het een gebied dat haar terugbrengt naar een lang vervlogen tijd van ruige vissers en boeren. Heden en verleden schuiven langs elkaar heen: bij het knipperen van de bruggenhoofden kan men zich moderne lichtsignalen voorstellen. De combinatie van ‘knipperen’ en ‘hoofden’ werkt bovendien personifiërend en verleent de haven een magisch karakter. Het mes waarmee in de tweede strofe een huid wordt schoongekrabd, is na de witregel een ‘poolmes’, misschien de koude wind die het zeeoppervlak gladstrijkt. Tot tweemaal toe worden ijs en vuur naast elkaar gezet. Cultuur en natuur vormen een eenheid, tegenstellingen worden niet zozeer opgeheven, als wel tot elkaar veroordeeld.
In Banjoman (2006) van Hans Dekkers ten slotte staat een reeks die ‘Schippers naast God’ heet, een titel die associaties oproept met de scheepsjongens van Bontekoe en Heijermans' Op hoop van zegen. Het laatste gedicht van de afdeling heet ‘Rouwende moeder’, een verwijzing naar de mater dolorosa uit de christelijke iconografie. In de context van de reeks denk
| |
| |
je in eerste instantie aan een vissersvrouw die vindt dat de vis duur betaald wordt. Het gedicht biedt echter iets anders:
Bij nacht en ontij werpt zij
verzwolgen zonen op haar kusten,
op een inktwit strand geslingerd.
Hij ligt daar als een dode vis, de eens
zo woeste bonk, de lang vervloekte wildebras,
de hondshaai met het lepe oog.
De moeder treurt nu zij haar kroost
zo onflatteus heeft teruggeschonken
een afgeschreven misbaksel,
onleesbaar woord en waterig schriftuur.
Ze buigt voorover en luistert,
hoort alleen het ruisen van zichzelf.
De mater dolorosa is de zee zelf, die treurt om wie of wat zij op het strand geworpen heeft - een schipbreukeling of een vis, beide mogelijkheden worden door het gedicht open gehouden. De laatste vijf regels vertellen nog iets anders. De geboorte van het kadaver wordt voorgesteld als een schrijfproces. Het lijk op het strand is een onleesbaar gedicht, dat alleen door de zee zelf begrepen kan worden.
En zo is het. Schrijven is aanspoelen en vergaan. Aas worden. Of opdrogen en een nieuw leven beginnen in een element dat ons vreemd is. Letters zijn wrakhout op het strand, spolia voor de juttende lezer, scherpe schelpen onder de voetzolen van spelende kinderen. Poëzie zoekt naar wat ons ontbreekt en evenzeer naar wat ons breekt.
Bewerkte versie van een lezing ter gelegenheid van de expositie (‘Costal fragments’) in het Veenkoloniaal Museum te Veendam.
|
|