Elf
door Enne Koens
Ik kon rennen zonder reden en zonder ooit moe te worden. Jij was sneller dan ik, maar ik was sterker. Als we onze ellebogen op tafel zetten, de handen ineen sloegen en drukten, won ik altijd. Ik hield van de glimp van gekrenktheid in je ogen, het korte ogenblik dat je stil bleef, zoekend naar een verklaring voor mijn winst. Het betekende dat ik echt van je had gewonnen.
De zon scheen, we aten ons brood en renden om het huis, we waren niet te stoppen. Aan het eind van de middag stonden we stil bij de grote eik. We klommen omhoog, staarden naar het kruispunt onder ons en naar het sporadisch passerende verkeer. Je haalde je mes uit je zak, klapte het open en begon iets in de boom te snijden. Ik bekeek je verrichtingen zonder iets te zeggen. In de groene bast verscheen een helder geel hart, vochtig van het boombloed. Het duurde lang, en toen je klaar was, zette je er de letter ‘R’ naast en gaf mij het mes.
‘Ik maak het morgen af,’ zei ik.
Ik klom omlaag, jij volgde me, we renden naar huis.
Toen we de volgende ochtend wakker werden, opperde je dat we een baby konden maken. Ik lag onder mijn lakens en dacht na. Konden we dat? Moesten we dat niet eerst aan mijn moeder vragen? En hoe moest dat precies? Je beschreef wat we zouden moeten doen. Het klonk allemaal vrij simpel, hoewel het idee dat je enige tijd bovenop me zou moeten liggen me niet erg aansprak.
‘Een andere keer misschien.’
We kleedden ons aan en liepen naar de rivier om te zwemmen.
Het was heet, er hing een soort irritatie in de lucht, alsof het ging stormen. We renden niet dit keer, we liepen. Mijn benen waren traag en zwaar. We zwommen niet, we keken naar het water dat passeerde. Laat in de middag liepen we terug. Het was nog steeds warm. Toen mijn moeder thuiskwam, lagen we op de bank, als vissen op het drogen, amechtig ademhalend.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg mijn moeder.
We haalden onze schouders op.
‘Jullie vervelen je,’ concludeerde ze.
We staarden haar aan. Dus dat was het gevoel dat ons gevangen hield vandaag.
We aten, maakten ons klaar om naar bed te gaan, zwijgend dit keer.
Plotseling sprong je bovenop me, drukte me tegen het matras. Je handen verdwenen onder mijn T-shirt om te kietelen en vonden per ongeluk de pijnlijke bulten die sinds kort mijn borstkas ontsierden. Je schrok, vloog van me af en schoot in je eigen bed, onder de dekens.
‘Sorry,’ zei ik, hoewel ik er niks aan kon doen dat ik borsten kreeg.
De volgende dag nam ik mijn boek mee naar de rivier. Ik zwom, ik droogde op, ik las, ik zwom opnieuw. Jij gooide steentjes.
‘Denk je nog steeds dat we gaan trouwen later?’ vroeg je op de terugweg.
Ik dacht na.