Weggaan
door Mineke Schipper
Ik deed de deur voorzichtig open om Robert niet wakker te maken. Hij lag in een mooi, licht vertrek met grote ramen en uitzicht op een grasveld en oude bomen. Hij noemde het zijn ‘terminale kamertje’.
Een vrouw met sluik blond haar zat op een kruk naast zijn bed, haar hand in zijn hand op de deken. Ze droeg een witte blouse met lange mouwen, een witte lange broek en zilverkleurige sandalen. Hij glimlachte tegen haar.
Ze waren zo in elkaar verdiept dat ze geen van beiden opkeken. Ik had haar nooit ontmoet, maar wist meteen dat zij het was.
Rustig blijven. Ik had mijn jas nog aan. Keerde mijn rug naar hen toe. Beheerst blijven. Ik legde de zak met boodschappen en mijn bos witte lelies op de tafel. Zijn lievelingsbloemen. Op die tafel, tegenover het voeteneind van het bed, stond een onbekende vaas met witte rozen. Veel te veel. Er hing een kaartje aan een van de bloemstengels: Lang leve de vriendschap! - Stella
Mijn woede zocht in paniek naar de nooduitgang, maar ik bleef kalm. Ik keerde me om en zei uit de hoogte: ‘Mevrouw, wilt u alstublieft weggaan?’ Mijn stem was onvast, maar de ergernis was duidelijk. Ze keek verbaasd op zonder een woord te zeggen, alsof ze me niet verstaan had.
Robert zag grauw, uitputting had de donkere lijnen in zijn gezicht verder aangescherpt. ‘Nee, Laura,’ zei hij zacht, ‘ze blijft.’
De kamer tolde in de stilte die een eeuwigheid duurde. Ik staarde verstomd naar hun handen op de deken, die versmolten tot een mistige vlek. Toen ik ten slotte in beweging kwam, was ik in drie stappen de kamer uit. Uit de deur aan de overkant kwam net een oudere verpleegster. Ik had haar wel eens bij Robert gezien.
‘Zuster,’ zei ik opgewonden, ‘er is een vrouw bij mijn man op bezoek, een collega, maar hij is te zwak. Ik heb haar gevraagd weg te gaan, maar ze blijft gewoon zitten. Kunt u haar niet wegsturen?’
‘Het spijt me, nee, dat gaat niet. Patiënten beslissen zelf over hun bezoek.’ Ze dribbelde verder zonder me aan te kijken. Ik dribbelde mee. Ze knikte in het niets en verdween in een andere kamer.
Ik liep haastig, te snel, struikelend bijna, een hoek om, een gang door, tegen de stroom van drentelende bezoekers in. Excuses mompelend duwde ik ze opzij, toen ik in de verte een bleke man in een witte jas zag lopen: de dokter die Robert geopereerd had. Ik hijgde mijn zin, hij luisterde afwezig, bleef kijken naar de papieren in zijn hand. Toen hij mijn verwarde woorden begreep, schudde hij zijn hoofd. Nee, hij kon niets voor me doen, nee, hij was alleen medisch verantwoordelijk. Hij glimlachte. Of lachte hij? Shit. Hij lachte me uit.
Ik vluchtte het ziekenhuis uit en kwam terecht in een modderig parkje, mijn handen in de zakken van mijn regenjas, mijn mobiel krampachtig in mijn rechtervuist geklemd. Ik zakte op een natte bank. Doodmoe. Wat moest ik hier? Ik wilde bij Robert zijn. Wat nu, wat nu? Wachten? Teruggaan? Stel dat ze er nog was? Shit, shit, shit.
Ik liep een rondje om de vijver waar een eenzame eend in dreef. Dan terug