hij zijn hele leven naast de Hortus gewoond heeft. Dat hij bioloog wilde worden, maar niet verder mocht leren.’
Ze moet het vragen. Misschien, heel misschien, zegt hij: ‘Aan de singel. Het staat nu leeg. Niemand die in zo'n klein huisje wil wonen. Ken jij iemand?’
Je moet het vragen. Niet vragen laat een ondraaglijk knagend gevoel achter. En het kan altijd. Een vriend van haar had tijdens koninginnedag met een groot bord door de stad gelopen. Wie heeft er een kamer voor mij. Niet te duur, in het centrum en zonder achterlijke huisgenoten. Het stond er echt op, met zijn telefoonnummer. Die avond werd hij gebeld. Je verzint het niet.
Meneer De Goede hoort de vraag niet eens. Hij zit ineengedoken tegen de wind. Zijn handen onder de deken. Hij klaagt maar door over zijn achterkleinzoon. ‘Dat kind wordt altijd meteen bij me op schoot gezet. Ik heb er niks mee. Dat kind dat grijnst en iedereen zegt: hij is zo blij, het is zo'n blij kind. En ik denk: dat kind is dom. En hup, dan gaat er weer een hele banaan in. Zo'n grote. Die zou je zelf niet eens opkrijgen.’
Ze duwt de rolstoel met behoorlijke vaart over de ongelijke stoep. Sinds ze rolstoelen duwt, weet ze dat alle stoepen scheef naar de straat toe lopen. Voor het regenwater. Over een scheve stoep duwen is zwaar. Je krijgt er kramp van in je armen. De bewoners van het hofje geven haar complimentjes dat ze zo lekker doorloopt. Ook als de stoeptegels door boomwortels schots en scheef liggen.
‘Moet je kijken,’ fluistert meneer De Goede.
Een andere rolstoel komt hen tegemoet. Geduwd door een schotse rok. Degelijk, maar langzamer dan zij.
‘Dat zal je toch maar gebeuren. Dat lijkt me toch erg,’ zegt meneer de Goede als de rolstoel voorbij is. ‘Je zal toch maar geen benen hebben. Onder de tram?’
‘Suikerziekte,’ zegt ze.
‘Het zal je maar gebeuren,’ zegt hij zachtjes, ‘geen benen.’
Ze zegt niets. Ze duwt verder.
Meneer De Goede heeft ook geen benen. Het is wel eens onhandig dat hij dat vergeet, vooral 's ochtends als hij wakker wordt, uit bed stapt en een halve meter naar beneden valt. Maar verder komt het hem goed uit. Het houdt hem opgewekt. Hij krijgt elke verjaardag wel een paar dekens om over de stompjes heen te leggen. Vandaag heeft hij een knalgele met bloemen, van een kleindochter. Een nogal modern meisje met een ringetje door haar neus.
Onno scheert altijd zijn baard af voordat hij weer bij zijn oma op bezoek gaat. Ze begreep dat nooit, tot ze de oma ontmoette. Die is zo zuinig dat je na een bezoek bij haar de lichten niet aan durft te doen als je thuiskomt, laat staan de verwarming, en je spontaan drie weken je kleren met de hand gaat wassen. In koud water.
‘Ik las laatst in de krant dat er steeds minder baby's worden geboren,’ moppert meneer De Goede. ‘Nou ik merk er niets van. Drie, alleen al dit jaar. En er is niets van waar dat het zo fijn is voor als je ouder wordt. Ik heb vijftien kleinkinderen en ik moet met jou een rondje lopen. Dan weet je genoeg.’
En dan, na een korte stilte: ‘Wil jij kinderen? Niet doen, hoor.’
‘Eerst een huis,’ zegt ze. ‘Onno wil altijd kinderen, maar ik wil eerst een huis.’
Hij gromt wat.
‘Het schijnt dat er sinds het begin van de vorige eeuw niet meer zo weinig