heid’ zonder dertigduizend voetnoten geen enkele betekenis heeft. Ik hoop evenwel dat u begrijpt wat ik bedoel.
Toen ik Zandvoort achterliet, was ik kortom gewapend met veel kennis over de Wiener schnitzel en het Nederlandse levenslied alsmede met het voornemen dat ik moest leven zoals dat gebeurde op de Parijse avondjes van Flaubert, Guy de Maupassant, Toergenjev en Zola. Mijn grote doel was louter literair: een bestaan vol overdadig eten, goede wijn, geroddel over vrouwen en andere essentiële zaken des levens, zoals beschreven wordt in de dagboeken van Jules en Edmond de Goncourt.
Ik begreep al snel dat een mens - en zeker een mensch - om dit grote voorbeeld te kunnen volgen, niet in Nederland moest zijn. Zo kwam het dat ik na mijn Wanderjahre, die mij voerden naar de Canarische Eilanden, het Spaanse vasteland en het zojuist van het communisme bevrijde Polen, uiteindelijk de ultieme consequentie trok uit mijn eerste liefde. Ik koos voor de Russische letterkunde: ik verhuisde naar het land waar de schrijvers hadden gewoond, gewerkt en - na dikwijls een beroerd leven - waren gestorven, wier werken zo'n indruk op me hadden gemaakt. Hun taal ben ik gaan studeren, en zij zijn het die mij hebben gered van een leven van Wiener schnitzels, borden wassen, lege pilskratten opstapelen op de binnenplaats, en begripvol knikken naar dronken mannen of vrouwen aan de bar.
U vindt de vergelijking misschien pedant, maar net als veel negentiende-eeuwse Russische auteurs woon ik tegenwoordig afwisselend in Moskou en Sint-Petersburg. Het was daar in die laatste stad, bij de marmeren open haard van mijn paleisje in de Tsjaikovski Straat, dat ik het heuglijke nieuws vernam dat Maarten Biesheuvel de P.C. Hooftprijs heeft gekregen. Een vriend uit Leiden stelde mij met een sms'je op de hoogte. Dezelfde vriend had ooit eens een roman van mij - Liebmans ring - bij Maarten en Eva in ‘Sunny Home’ in de bus gestopt. Zelf durfde ik dat niet. Het boek was mijn eigen kleine eerbetoon, maar voor daadwerkelijk eer betonen had ik geen moed.
Ik trok de gordijnen dicht naar de licht besneeuwde binnenplaats, schonk mezelf een glas rode Bourgogne in, gooide wat verse stammetjes van Karelische dennen op het vuur, en werd van warme gevoelens vervuld.
Maar ook van een immense leegte.
Want ik mocht dan inmiddels zelf schrijver zijn, en het bestaan hier mocht dan in vergelijking tot dat in Nederland de literatuur dagelijks verslaan op punten - althans, die illusie hield ik mezelf voor - wat de letterkunde in engere zin betrof, was mijn leven een litanie van fundamentele eenzaamheid, mislukkingen en hardnekkig onbegrip.
Na vijf boeken was ik er bovendien nog steeds niet in geslaagd om samen met Maarten Biesheuvel een paar coupletten Brecht of een lied van Schubert te zingen. Voor iemand die literatuur van begin af aan beschouwde als een behaaglijke huiskamer vol geestgenoten, een huiskamer die je fysiek kon betreden, was een dergelijk evenement destijds voor mij het hoogst haalbare. Neen, sterker nog: de hoop op samenzang met Biesheuvel of een soortgelijke verbroedering met geestverwanten was aanvankelijk zelfs de belangrijkste reden om te gaan schrijven.
Ik herinner me in dit verband een column van Nico Scheepmaker in het Haarlems Dagblad, ergens begin jaren tachtig. Hij maakte daarin gewag van een voorstelling in de Leidse Schouwburg, waarin ‘de beide Maartens’ (zo was zijn