een kindertekening. Mijn man graaft een gat. De grond is hard. Hij zweet. Hij hakt en duwt stenen opzij. We hebben haast. Nu ons kind er is, hebben we haast om het weg te brengen, om het neer te leggen en achter te laten. We voelen ons bekeken op de vlakte met onze vreemde taak.
Het water valt omlaag zoals het kind gevallen is. Alles valt omlaag, behalve wat leeft en de kracht heeft zich op te heffen. Onder onze regenpakken ademen onze lichamen, aangeraakt door de dood, maar springlevend. Niemand ziet ons staan. De hele wereld kijkt opzij.
Na een week ben ik terug in het café. Als ik de deur opendoe, kijken de gasten op, als ze me zien, wordt het stil. Om me heen hangt nevelig verdriet, niemand durft iets te zeggen. Trouwens als ze iets zeggen, zeggen ze verkeerde dingen, dus laat ze hun mond maar houden. Ik sta in de deuropening. Ik begrijp het. Ik begrijp hun angst, ik begrijp het verkeerde dingen zeggen. Ik wil zeggen dat ik het begrijp, maar ik zet koffie. Ik houd mijn mond. Als ik mijn mond open zou doen, zou het zijn om te kotsen. Ik zou alles onder kotsen. Kikkers en padden zouden mijn mond verlaten om met hun natte voeten door de kots te kletsen. Ik zou kotsen van woede. Woede omdat er iemand is geweest die niet de tijd heeft gekregen om maar één woord te vormen. Het heeft niet de tijd gekregen en ondertussen heeft iedereen doorgepraat. Ik heb een week lang naar het geroezemoes geluisterd daarachter en ik heb begrepen dat er niets veranderd is. Ik zou kotsen van verdriet. Mijn man staat achter de bar. Hij heeft gewerkt deze week. Ik heb hem horen lachen met de klanten. Elke keer dat hij lacht, is een emmer kots.
‘Hoe gaat het?’ vraagt iemand. Ik kijk hem aan. Ik zie de angst strijden met de moed om door te vragen. ‘Goed hoor,’ zeg ik. Mijn man haalt opgelucht adem. Of denk ik dat maar? Elke keer als hij opgelucht ademhaalt, wil ik hem middenin zijn gezicht kotsen.
Ik zie de wanhoop in de ogen van mijn man die mijn verdriet op waarde leert schatten. Hij staat klaar met zevenduizend doekjes, maar ik verslind zijn doekjes. Ik kauw ze moeiteloos weg. Eén voor één. Gele, blauwe, roze. Ik eet ze op als hij niet kijkt. ‘Waar zijn mijn doekjes,’ huilt hij. ‘Ik ben mijn doekjes kwijt.’ Maar ik heb ze allang verteerd en ben alweer vergeten dat ik ze op heb. Dat was lief al die doekjes, herinner ik me vaag. Uiteindelijk vindt hij nog één doekje ergens in een hoek. En hij is maar met dat doekje in de weer terwijl hij zelf moet huilen. Ik zie hem wel huilen en wil mijn handen wel uitstrekken, maar ik begrijp zijn lachen niet en geloof zijn tranen niet. Als ik hem aankijk met al mijn goede wil, zie ik soms een nu even niet, een heel even rustig nu, een laat me even bijkomen. En ik begrijp dat, dus ik verstop mijn tranen, vergetend dat verstopte tranen dubbel tellen.
De dingen die gedaan moeten worden liggen op stapeltjes op mijn bureau. Door de ramen zie ik het verstrijken van de dagen. Ik wil het raam openvouwen en roepen: wacht op mij, ik zit hier nog, jullie moeten wachten, heel even. De mensen zullen stilstaan, misschien uitleggen waar ze naartoe gaan, ze zullen wijzen in de richting van hun doel, bij wijze van verontschuldiging voordat ze doorlopen: ik ben even..., ik moet even..., ik heb haast, morgen misschien. Hoe moet ik duidelijk maken dat er geen tijd te verliezen is voor verdriet dat langer duurt dan jaren?
‘Gaat het goed?’ De mensen willen dat ik zeg dat het al iets beter gaat. De