een nee uit zijn mond zou komen, alleen nog maar ja en ja en ja, nu, en tot in het uur van onze dood.
Hij keek wel even naar de punten op het hek, zat zijn broek niet te strak? Te laat, Wiep zette al twee handen onder zijn billen, onder elke bil één, en zei ‘hop’, en Maarten kon twee punten grijpen, een voet boven op het hek zetten en zich optrekken, hij zat gehurkt op het hek, fluisterde nog, ‘en jij dan’, maar Wiep knikte dringend. En Maarten landde met een bons aan de andere kant, tussen de dorre bladeren en de struiken. Wiep slingerde zichzelf over het hek, hij kent dit, dacht Maarten, hij heeft dit vaker gedaan.
Wiep trok Maarten mee, de dierentuin was donker en Maarten zag iets wat hij nooit geweten had, dat de dieren 's nachts veel aanweziger zijn dan overdag. Daar was de lama, hij spuugde niet, maar hij keek wel, met grote glanzende lamaogen. En daar waren de zebra's, bij elkaar met hun kont naar dezelfde kant, als koeien in de regen, hun strepen zoveel witter dan overdag en Maarten wist het nu zeker: zebra's zijn zwart met witte strepen, en niet andersom.
‘Ze kunnen ons niks maken. We kunnen hoogstens gearresteerd worden,’ zei hij tegen Wiep en die kneep hem even in zijn hand en zei stoer: ‘Ach ja. Laten we naar de tijger gaan.’ En dat warme steeg weer op in Maartens buik, hij voelde weer de wind, er waren sterren boven hen, en een grote bleke maan. ‘Naar de tijger, ja,’ zei hij.
‘Dit,’ zei Wiep, ‘is nou de tijger. En dit, tijger, is nu Maarten.’
‘Aangenaam,’ zei Maarten bedeesd. De tijger liep schokkerig heen en weer in zijn kooi, met opgetrokken lippen en spieren die op verscheuren stonden. Het was een grote tijger, en hij brulde plotseling zo hard dat Maarten verschrikt om zich heen keek. Maar Wiep drukte hem tegen het hek voor de tijgerkooi en pakte hem heel stevig beet, een hand tussen zijn benen, dit is het, dacht Maarten koortsachtig, dit, hier en nu, hij zou zich niet laten kennen, hij pakte Wiep nog veel steviger beet en ritste zelfs diens gulp open, zo, daar. Dat zou Wiep leren, en inderdaad, die ritste Maartens truitje los, de tijger ademde hoorbaar in zijn kooi, en, wacht maar, Maarten liet zelf zijn trui op de grond vallen en trok Wieps T-shirt met een ruk over diens hoofd, pak aan. Warme nachtlucht aan hun huid, de tijger gromde, we zijn twee jongens, dacht Maarten, ja, zo gaat dat dus.
‘Dag jongens,’ zei de dierenbewaker. Hij zei het zacht, maar duidelijk, en de tijger was opeens heel stil. Wiep trok snel zijn hand uit Maartens broek. Maarten raapte het T-shirt en truitje van de grond. ‘Rennen?’ dacht hij, maar hij zag de grommende hond, die kort was aangelijnd, aan zo'n riem die je met één beweging los kunt haken.
Maarten voelde hoe Wiep zich na de eerste schrik vermande. ‘Dag lieve dierenbewaker,’ zei hij opgewekt. Het was een grote, blonde dierenbewaker in een kakiuniform. Hij lachte niet. ‘Jullie gaan met mij mee,’ zei hij.
Hij gebaarde dat ze hem moesten volgen. Wiep en Maarten keken elkaar aan, Wiep haalde zijn schouders op en grijnsde, en ze liepen achter de brede bewakersrug aan.
De dierenbewaker rammelde met een sleutelbos en opende de deur van de gang achter de tijgerkooi. En - waarom zijn we niet weggerend, dacht Maarten - hij deed het slot weer zorgvuldig achter hen dicht.
Maarten en Wiep zaten naast elkaar op een bankje achter de tijgerkooi. De tijger had zich omgedraaid en loerde naar hen door de tralies. De dierenbewaker