De metro stopt plotseling middenin de tunnel. ‘Dames en heren,’ zegt een stem, ‘we moeten even wachten op een andere metro die nog op het perron staat.’
Dit kan niet, denk ik. Er is iets gebeurd. De jongen met de rugzak houdt zijn handen in zijn jas. Een aanslag? Een tweede op deze dag. Het is dus toch een gecoordineerde actie. Het leven was ooit mooi en overzichtelijk. Het leven was ooit een meisje van zestien.
‘Zoekt u iets?’ vraagt de studente. Jezus, wat een leuke stem.
‘Ja, mijn strippenkaart. Ik kan hem niet vinden.’
‘Vervelend.’
‘Ja, heel vervelend. Ik weet niet wat ik moet doen.’
‘Wachten. U krijgt een boete.’
Ik probeer net als zij te glimlachen. U krijgt een boete. U. Ik ben een oude man geworden. Dit meisje weet het. Een bejaarde man die zijn kaartje kwijt is. Ze praat met mij om me gerust te stellen. Ik ben niet meer interessant. Moet ik daar wakker van liggen? Een vrouw, kinderen. Dat wil een man, toch? Ik heb nergens over te klagen. Mijn vrouw is één keer per week aantrekkelijk. Een vertrouwd en warm lichaam.
Oh god, daar is de conducteur. ‘Uw plaatsbewijs,’ zegt hij.
‘Ja,’ zeg ik, ‘ik ben hem kwijt. Ik heb afgestempeld. Maar ik kan hem even niet meer vinden.’
‘Heeft u een identiteitsbewijs bij u?’
‘Ik heb afgestempeld.’
‘Uw identiteitsbewijs.’
De jongen met de rugzak laat een strippenkaart zien. Hij wel. Heeft hij die van mij gestolen? Maar hoe dan? Het meisje... Maar hoe kan dat meisje dat hebben gedaan?
‘Ik heb mijn rijbewijs bij me,’ zeg ik.
Ik pak mijn portemonnee.
‘Ik heb echt betaald. Ik heb er geen baat bij om niet te betalen. Ik heb een auto. Ik rijd nooit zwart. Waarom zou iemand als ik zwartrijden?’
De conducteur antwoordt niet en begint te schrijven. Ik merk opeens hoe stil het om me heen is en richt mijn blik op de jongen met de rugzak. Hij is iemand die zwartrijdt. Hij doet dat. Niet ik. Met een rugzak in de metro staan. Om halfnegen 's ochtends. Deze jongen heeft geen baan. Hij is een flierefluiter. Of iets ergs. Minstens een terrorist.
Ik moet mijn adres en postcode geven.
‘Kunt u me zeggen waarom u zwartreed?’
‘Ik reed niet zwart,’ zeg ik. ‘Ik ben mijn kaartje verloren. Ik zat net in een andere metro. Daar moet het gebeurd zijn.’
‘Hier is een bewijs. U krijgt over enkele dagen de bon thuis gestuurd. Dank u vriendelijk.’
De man loopt weer verder.
‘Zo,’ zegt het meisje lachend, ‘u rijdt nooit zwart?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ik betaal. Ik betaal altijd als ik met de metro ga. Jij toch ook?’
‘Ja, ik ook. Maar u zegt wel dat andere mensen niet betalen.’
‘Dat zeg ik helemaal niet.’
De metro beweegt weer. Piepend.
‘Maar u denkt het wel. U denkt dat andere mensen zwartrijden.’
‘Helemaal niet,’ zeg ik. ‘Zoiets denk ik niet.’
‘Ik zou zwartrijden,’ zegt de jongen met de rugzak. ‘Toch?’