Opdat
Eva Gerlach
Vannacht sneden ze mijn benen
juist op het kniegewricht af, het deed niet veel pijn.
Wegens ruimtegebrek werd ik overdag buiten gezet.
Het is prettig om buiten te zitten
in de eerste sneeuw als de grote lichte kristallen
neerkomen op je mouw, hoe ze daar blijven hangen
alsof ze zich thuis voelen bij je, bezoek dat van geen
weggaan wil weten. Dat ik daarvan het niet-
smelten zou zien, de traagte; oneindigheid die
ligt op je jas en niet zingt,
niet vliegt, geen Trooster verkondigt,
niets opruimt, geen terras verbetert, heggen
niet snoeit, parket niet lakt, nooit afwast en
dat allemaal zonder een woord; dat ik, die altijd
alles wil, zou weten hoe het is
om tussenin te zijn, geen lied, geen vluchtplan,
geen troost want geen gebrek, even onredelijk en
voorgoed bij je vandaan maar zonder zo
leeg te staan, zonder over te gaan, zonder een
teen te bewegen. Daarom waren mijn benen
| |
Ars oblivionis
De buitenkant van dingen, meer hadden we niet
nodig voor wat we wilden: vergeten, geen kunst, zo
gebeurd. Met onze handen, de binnen
kanten ervan, het kleurloze, gingen we na
wat we nog allebei, dit, dat, streken het open en
glad. Het huis aan zee, de wespen, knellen van
lucht, ergens wegrijden. Elkaars doden herkennen
in volle treinen. Hadden we dat geweten!
Plaatsen genoteerd bij het wakker worden, on-
leesbaar, en de geur van liegen, hoe die
alles uitlegt en hoe weinig verschil het maakt, huid
op huid. Die dingen, met onze vinger-
toppen, die ook het verschil tussen licht en
wat je niet vertelt voelden, maar het
wuifden, uitzwaaiden. Elkaars tanden, elkaars
neuzen, brillen, hoe het uit ons viel, regen
van polshorloges, knokkels, bot. Geroepen
en losgelaten: vel van vissen, tranen
boven de uienringen, glas met verdampte rest wijn
(bewaard tot je terug zou zijn), rand van een bord de
rand van de wereld, vulpeninkt, groef in de muur
de gids die ons uit het bekende
naar de overkant bracht, daar waar water
voeten afbreekt, waar wij elkaar om niet
op te houden met vergeten bij de schouders
vasthielden en elkaars gezichten, zachte
gladde en harige wangholten, neusbruggen, oog-
leden een voor een afgingen en
wegstreepten. Klaar. En elkaar
loslieten, lieten gaan waar
geen mosselschelp meer kraakt tegen je zolen,
geen zeentje vorm vergeten tegenhoudt.
|
|