Frankrijk heeft natuurlijk - en had toen ook - net zoals Engeland, aan zichzelf genoeg, omdat het grote landen zijn, die heel goed zonder buitenland kunnen; dat is het grote verschil met Holland. Maar Frankrijk was in deze tijd heel wat moderner en beter georganiseerd dan Albion, waar alle nieuwe plannen altijd mislukten. Misschien bleek hier het verschil tussen een land dat nog uitgeput was van de oorlogsinspanning en een land dat de oorlog zo snel mogelijk wilde vergeten, maar in Frankrijk geloofden ze heilig in de vooruitgang: als men plannen maakte, werden die voortvarend uitgevoerd, en ze leidden doorgaans tot verbeteringen die algemeen met tevredenheid werden begroet. Het was een veel optimistischer land dan Engeland, vond ik, en het was er ook veel beter weer.
Wij leerden snel de taal, want de Fransen gingen ervan uit dat je niets in hun land te zoeken had als je geen Frans sprak. Kon ik iets zo gauw niet verstaan of aarzelde ik met mijn antwoord, dan gingen ze harder spreken en duidelijker articuleren, in de vaste overtuiging dat ze met een idioot te maken hadden. Dezelfde reactie kreeg ik als ik de telefoon opnam op kantoor, waar verder alleen geboren Fransen werkzaam waren. Bovenop deze taalachterstand kwam nog het superioriteitsgevoel dat de Parijzenaar koestert ten opzichte van de provinciaal: stuntelde ik in het verkeer of anderszins, dan riep men mij toe ‘Soyez Parisien!’ met een mengeling van ergernis en aansporing.
Na een tijdje kon ik mij echter aardig redden, en ik beleefde er veel plezier aan om tussen de Parijzenaars in de grote stad rond te lopen of nonchalant op het open achterbalkon van een autobus staande door de stad te rijden. In zekere zin was ik al een beetje Parijzenaar en kon ik al die boulevards en pleinen toch ook de mijne noemen. Als toeristen mij de weg vroegen en ik die kon wijzen, wat vaak wel lukte, dan glom ik van trots. Dat had ik dan toch maar bereikt! Het gevoel laat zich het best beschrijven in de bekende Angelsaksische uitdrukking ‘Fancy this happening to little me’.
Tot die tijd had ik gewerkt in een academische omgeving, waar iedereen in zijn eentje op zijn eigen ideeën zit te broeden, maar in Parijs kwam ik bij een enigszins commercieel bureautje waar zo'n twintig mensen werkten. Men deed hoofdzakelijk een soort marktanalyses voor de overheid, onderzoek naar de gezondheidszorg en naar de ontwikkeling van bepaalde regio's en steden. Op Franse wijze was het een privéonderneming zolang er winst werd gemaakt, maar was er verlies dan verviel men in de overheidssfeer, dit op grond van een Wet uit 1931 of daaromtrent die bepaalde dat de Caisse des Depots et des Assignations in geval van nood mocht bijspringen.
Deze boite was vlak bij het Gare St. Lazare gevestigd - handig, omdat ik daar des ochtends met het forensentreintje aankwam. De reis nam een uur. Op de heenreis las ik Proust, waarbij ik de delen los kocht, telkens één als ik het vorige uit had. Zo ben ik helemaal tot het eind gekomen. Het is mij een enkele keer overkomen dat ik zó verdiept was in Proust dat ik bij aankomst doorlas en nog in het treintje zat toen dat alweer terugreed. 's Avonds las ik tijdens de reis de krant, of ik keek uit naar de eindeloze afwisseling van voorsteden, elk met hun eigen karakter, en dacht aan mijn vrouw die mij opwachtte.
De huisvesting van het kantoor was krap en nauw, iedereen zat in piepkleine kamertjes. Toen ik mij er voor het eerst meldde, was er geen plaats voor mij, en de eerste weken zat ik in een doodlopend stukje gang aan een soort lessenaar. Mijn eerste opdracht was om een eindrapport te schrijven over een budget-enquête die ze enkele jaren tevoren hadden gehouden. Dat ik geen Frans kende,