| |
| |
| |
Meneer De Kadt
door Rob Wentholt
‘Zie je die man in het midden van dat groepje? Die staat in de Winkler Prins encyclopedie.’ Het was onze eerste dag in het interneringskamp te Bandoeng op Java. De jongen die dat zei, wilde indruk op me maken. Jou hoef ik niet, dacht ik, al was hij in zijn opzet geslaagd; ik keek meteen. De man die in een encyclopedie stond leek niet eens oud; even in de veertig misschien. Kort, een gedrongen lichaamsbouw, een indianenprofiel en karbonkels van ogen. Hij praatte zonder stemverheffing met een doordringende stem, als een gamelangong. Volledige aandacht van de mensen om hem heen - net gearriveerd zoals wij allemaal - scheen hij als een recht te beschouwen; om zich heen kijkend vergewiste hij zich van de goedkeuring die zijn uitspraken verdienden. Zo gedroeg een beroemdheid zich dus.
Niet lang daarna liet de grote man weten dat hij een lezingencursus zou geven over de sociologie; ik gaf me daarvoor op - zo lijkt het nu te zijn gegaan, In zijn laatste boek Jaren die dubbel telden blijkt te staan dat ik hem heb verzocht die cursus te geven. Hij haalt in die memoires allerlei zaken uit de kampen wel vaker door elkaar. Maar nu ik erover nadenk had hij hierin gelijk, ik heb met hem kennisgemaakt door de cineast Max de Haas. In het boek staat ook dat Max de Haas en ik in dezelfde zaal lagen. Dat was niet zo. Max heeft me gewoon een keer aangesproken.
Het geheugen zit vol gaten en houdt de logica van wat bewaard blijft geheim. We werden allemaal kort na opname kaalgeschoren, toch kan ik me niet herinneren Jacques de Kadt ooit te hebben gezien zonder de donkere lokken die net zo bij hem hoorden als zijn markante profiel. Ik zie wel nu nog voor me hoe een lange sliert poep langzaam tussen zijn ontblote dijen naar buiten gleed terwijl hij, tegenover me gehurkt, zijn behoefte deed. De latrine van het kamp, gevestigd in het voormalige 's Lands Opvoedings Gesticht (het log), bestond uit een zaal met aan weerszijden twee lange rijen poepgaten. De altijd ietwat passief plechtige uitdrukking op het gezicht van meneer De Kadt veranderde niet in het minst. Ik schaamde me een beetje voor hem, voor de vernedering waarvan hij zich niet eens bewust leek. Dat hij mij net zo kon zien, daar heb ik toen niet aan gedacht.
In dat eerste Japanse interneringskamp in 1942/43 moest ik laveren tussen twee verschillende werelden. Er was een gewone wereld, waaronder veel jongens van mijn generatie, 16 tot 18 jaar, met wie ik het niet altijd goed kon vinden. En er was een nieuwe wereld van mensen, ouderen nog wel, met wie je kon praten en gevoelens kon delen. Van die wereld was meneer De Kadt niet zozeer de leider als wel ereopperhoofd, iemand die met extra respect werd behandeld, als een boeddhabeeld dat apart wordt opgesteld achter een altaartje in een speciale kamer. Alleen waren er natuurlijk geen speciale kamers. We lagen allemaal tegen elkaar opgepropt in zalen als loodsen.
Voor het daadwerkelijke leiderschap van de groep rond meneer De Kadt kwam nog het meest in aanmerking les Levij, een rustige, altijd opgewekte leraar Nederlands uit Batavia met wie ik sprak over poëzie. Hij werd een echte
| |
| |
vriend, al was zijn zoon Iwan maar een jaar jonger dan ik. Ies vertelde hoe hij Jacques de Kadt voor het eerst had meegemaakt in de militaire diensttijd in Friesland, hoe zijn ogen vuur schoten als hij de revolutie predikte, en hoe prachtig hij dan was om te zien. Ies was door hem tot het socialisme bekeerd.
Hoeveel invloed Jacques de Kadt op mij heeft gehad, weet ik niet precies. De boeken die me het meest hebben gevormd, Prometheus van Carry van Bruggen en l'Immoraliste van André Gide, had ik al achter de rug. Het socialistische machtsdenken van De Kadt was ook individualistisch, maar op een manier, een Nietzscheaanse, die me niet aansprak. De superieure mens die het voor het zeggen moest hebben, aan niemand verantwoording schuldig, zichzelf het minst van allemaal. Jenseits von Gut und Böse. Vrijheid van handelen maar alleen voor wie het het beste weet, dan kwam het wel goed met de wereld. Hij zei dat nooit in zoveel woorden. Tenslotte had je Lenin gehad, nu Stalin, om van Hitler maar te zwijgen, macht in verkeerde handen. Maar dat het om dat soort macht ging, en dat de dingen anders zouden gaan wanneer iemand als hijzelf het voor het zeggen had, dat proefde je aan alles.
De Kadts generatie van linkse intellectuelen - dat gold ook voor Max de Haas en Ies Levij - deed politiek-ethische vragen met een persoonlijk raakvlak af als ‘kleinburgerlijk’ - en je kleinburgerlijk tonen was een doodzonde. Ik had verwacht dat iemand als meneer De Kadt geen geduld zou hebben met dat communistencliché. Maar ook hij verwierp elk ‘moralistisch’ denken. Bij wijze van protest schreef ik een vlammend gedicht van zes kwatrijnen lang, dat ik hem liet lezen. Het liep zo: ‘Als tatá tatatá tatatá, / ben ik geen socialist. / Als tatá tatatá tatatáta, / laat mij dan socialist mogen zijn’.
Meneer De Kadt nodigde me uit om een wandelingetje te maken. Dat was een bijzondere eer, die anders alleen zijn slapie Nico van der Laaken ten deel viel, en wel elke dag 's ochtends en 's middags. Heen en weer over de binnenplaats liepen ze, uren lang; de ene hing zonder iets te zeggen aan de ander zijn lippen terwijl die aan één stuk door oreerde. Aangezien er zelden iets van een stilte tussen hen viel, vroeg je je af of de Grote Man er nooit genoeg van kreeg om tegen iemand aan te praten die altijd alleen maar sprakeloos van bewondering was en uit zichzelf niets te melden had.
Van der Laaken was eigenaar van een kapsalon op het Leidseplein in Amsterdam, getrouwd met een joodse vrouw en om die reden na 10 mei met zijn gezin uit Nederland gevlucht. Over zijn liefde voor het Leidseplein raakte hij niet uitgepraat, verder had hij geen conversatie. Maar Jacques de Kadt was hij met hart en ziel toegedaan, hij zou zelfs in zijn slaap naar hem blijven luisteren. Hij onderhield hem ook financieel, voorzover er in het kamp nog iets te onderhouden viel. Meneer De Kadt scheen tamelijk berooid te zijn, en net zoals er in vroeger tijden geen sprake van was dat hooggeplaatsten iets voor zichzelf betaalden, vond hij het blijkbaar gewoon dat anderen zijn kosten droegen.
Met mij zou meneer De Kadt nu toch praten over wat me dwars zat; ik verheugde me daarop, al verwachtte ik een schrobbering. Zwijgend voerde hij me naar een muurtje op zithoogte; allebei eenmaal gezeten ontvouwde hij het papiertje waarop mijn gedicht stond en droeg het voor, alle kwatrijnen werden na elkaar en op geëxalteerde toon gedeclameerd, met die stem als een gong. Dat was zijn commentaar.
Hij had zich ervan afgemaakt. Maar van enigerlei neiging tot retoriek of dikdoenerij was ik voorgoed bevrijd. Wees wie je bent.
| |
| |
Van meet af aan was er natuurlijk ook de zuiverende werking van zijn verstand - geheel onbevangen, inzichtgericht, zolang het geen actuele politieke sympathieën betrof. Door zijn fotografische geheugen bezat Jacques de Kadt een ongebruikelijk uitgebreid en veelzijdig kennisreservoir. Maar hij had nog iets anders zeldzaams: hij kon verbanden leggen zonder zich van tevoren te hebben vastgelegd. Die combinatie van kennis en inzicht was zijn grote kracht.
De eerste gave kon ik alleen bewonderen, de tweede strekte tot voorbeeld. Misschien was zijn invloed weinig meer dan een levenshouding waar ik zelf al toe neigde, of behoefte aan had. Toch heb ik hem wel de mentor van mijn jeugd genoemd, zelfs mijn geestelijke vader. Dat was deels vanuit de behoefte om niet als wees te zijn opgegroeid, deels om, als dat zo uitkwam, mee te profiteren van de status van zijn naam. Maar als ik er goed over nadenk, en als er zoiets als geestelijke verliefdheid bestaat: wat heb ik hem de eerste twee kampjaren op handen gedragen. Ik ben gek geweest op die man.
Bij hem was er iets vergelijkbaars. Complimentjes gaf hij niet, bewondering liet hij niet blijken. Voor Ies Levij was ik een genie, voor Max de Haas het summum van jeugdige schoonheid, voor meneer de Kadts broer Ies de tot leven gekomen antieke harmonie van lichaam en geest. Van Ies Levij wilde ik weten, waarin dan een genie, ik blonk nergens in het bijzonder in uit; de smaak van Max kon ik betwisten; Ies de Kadt had me zien meedoen met handbal, had hij niet gemerkt hoe middelmatig ik speelde? Maar als Jacques de Kadt een lezing hield over de sociologie van het voetbal, of de historiciteit van Jezus, of de wiskunde van Pythagoras, en ik stelde vragen of maakte opmerkingen na afloop, dan was voor mij even duidelijk hoeveel plezier hij had in mij als voor hem hoezeer ik van zijn voordrachten genoot. Die wisselwerking had iets natuurlijks, ik was met hem het meest op mijn gemak. Van zijn kant uit kon ik rekenen - naar zou blijken - op onvoorwaardelijke trouw. Ook een soort liefde. Alles van mij was goed, of werd innerlijk goed gepraat. Rob was anders, Rob was nu eenmaal zo.
‘Nu eenmaal’ was destijds een stoplap van meneer De Kadt. Hij drukte er zijn realisme mee uit. Onveranderlijkheden die je maar had te aanvaarden. Bij elke voordracht wachtte ik in spanning welke verschijnselen of omstandigheden nu weer die diagnose zouden verdienen.. Zelf gaf ik er een persoonlijke draai aan: je lot waardig dragen. Dat werd een kenmerk van kwaliteit.
Misschien schreef ik hem zo'n stoïcijnse opvatting maar toe; over dit soort zaken sprak meneer De Kadt zich nooit uit. Maar zo graag als hij mensen met in zijn ogen domme of anderszins kwalijke oordelen op de terreinen waar hij zich mee bemoeide aan de schandpaal nagelde en van een overdaad aan verbale geselingen voorzag, hij was toch de enige bij wie het nooit opkwam om in machteloos gekanker te vervallen over al het Onrecht dat ons door ‘De Jappen’ werd aangedaan. Daar praatte hij niet eens over. Ik vond dat onmetelijk superieur.
Het is waar dat je je ook kon afvragen in hoeverre zaken die hem weinig interesseerden voor hem bestonden. In het kamp tot politiek nietsdoen gedoemd, was hij vooral bezig met maatschappijwetenschappelijke inzichten en, in de omgang met mensen, het viel niet te ontkennen, met zijn bestaan als publieke grootheid, als lichtgevende ster of bron waaraan een ieder die er gevoel voor had zich kon laven. Die identiteit lag om hem heen gegoten als een koker die elk van zijn stijve bewegingen nog iets stroever maakte, elke stembuiging nog iets meer doordacht. Het leek soms alsof alles dat daar niet op aansloot met een ophalen van de schouders kon worden afgedaan.
Zo leek hij wel erg weinig van zijn stuk gebracht door het overlijden van zijn
| |
| |
broer Ies. Even sereen als altijd bleef hij eronder. Terwijl hij tijdens diens leven, al zag je ze niet vaak samen, nooit anders dan met waardering en een tolerante glimlach over hem sprak.
Ies de Kadt leek in niets behalve de gedrongen gestalte op zijn jongste broer Jacques, die tot geleerde uitgegroeide bevlogen revolutionair, intellectueel bij uitstek, iemand met de allure en wie weet het kaliber (zo werd er over hem gedacht) van Trotsky. Ies zag er uit als de destijds spreekwoordelijke voddenjood, zo weggelopen van het Waterlooplein. Slordig, sjofel op het verwaarloosde af, onesthetisch van aanblik, en op een bepaalde manier stralend.
Het zou kunnen dat Ies verstandelijk net zo begaafd was als Jacques - hij scheen als bridgekampioen onovertroffen te zijn - en over een nog beter geheu- | |
| |
gen beschikte - hij kende alle spelers van alle belangrijke voetbalclubs in Nederland sinds het begin van de georganiseerde beoefening van die sport uit zijn hoofd. Maar van maatschappelijke verantwoordelijkheid had hij geen benul en statusoverwegingen lapte hij aan zijn laars. Zijn kostje verdiende Ies - zo drukte hij dat een keer tegen me uit - als scharrelaar aan de beurs. Om Jacques en diens gebrek aan humor moest hij soms lachen. Hij zei ook meteen: ‘Noem me Ies.’ Jacques is tot aan het eind van zijn leven ‘Meneer De Kadt’ gebleven.
Ies is nog in ons eerste kamp, het log, overleden. Hij kreeg een darmverkleving die niet kon worden verholpen. Hij wilde niet bezocht worden in de ziekenzaal, ik heb hem de laatste weken van zijn leven niet gezien. Hij was de oudste van drie broers. De andere, Philip, heb ik, om een boodschap af te geven van Jacques, na de oorlog in Australië ontmoet. Eveneens hyperintelligent, dat sprak vanzelf, en weer helemaal anders: de knapste van de drie om te zien, om door een ringetje te halen zo keurig gekleed; gedistingeerd deftig. Een heer van stand, politiek liberaal, type Sociëteit De Witte. Zo verschillend als deze drie broers van elkaar qua type waren zou je niet kunnen verzinnen. Toch waren zij alle drie tot op middelbare leeftijd ongehuwd thuis blijven wonen en samen met hun ouders na 10 mei 1940 uit Nederland gevlucht.
Het heeft me altijd gespeten dat ik die ouders nooit heb ontmoet. Pas door de oorlog werd de bizarre familie-eenheid doorbroken. Philip maakte als reserveofficier carrière bij de marine; de andere vier kwamen terecht in de Japanse interneringskampen die alleen door Jacques werden overleefd. De twee overgebleven zoons zijn snel na het uit zicht raken van de voedende ouders getrouwd, Philip tijdens de oorlog al, Jacques - eenmaal terug in Nederland - met zijn welgestelde, hartelijke Eppie.
Na veertien maanden in het log werd bijna iedereen overgeplaatst naar een uit speciaal aangelegde woonbarakken bestaand nieuw kamp, Baros genaamd, bij de naburige garnizoensplaats Tjimahi. Nu kon ik bij mijn vrienden ook daadwerkelijk wonen. Het werd een naar verhouding kleine, wat afgezonderd gelegen barak, officieel nr. 11, al snel bekend als ‘de jodenbarak’. Dat ik naast meneer De Kadts veldbed kwam te liggen sprak vanzelf. Aan diens andere kant lag meneer Van der Laaken, eveneens op een veldbed. De meeste mensen sliepen op de grond, op een matras; door gebrek aan voorzorg moest ik het doen met een mat.
Het jaar in de jodenbarak is voor mij de gelukkigste tijd van de drie kampjaren geweest, misschien van mijn leven. Moeilijk uit te leggen hoe dat kon, terwijl je opgesloten in een soort gevangenis leefde, en de chronische honger toesloeg. Er was rijkdom. Dat kwam niet alleen door meneer De Kadt, hij was er wel wezenlijk onderdeel van. Hoewel samenscholingen nu verboden waren, gaf hij 's avonds in onze barak clandestien lezingen, en ik had hem als vraagbaak bij de hand. Ook als er niets te zeggen viel was het een genot hem doorlopend in de nabijheid te hebben. Ik verwende hem op mijn manier, gaf hem mijn thee en stond de doodgekookte tempeh (sojakoeken) aan hem af, die we af en toe nog kregen en die ik toch vies vond. ‘Je lijkt wel gek, dat is ons enige voedzame voedsel,’ vonden anderen; ik zei dat ik het niet door mijn keel kreeg en te zien hoe meneer De Kadt het gulzig naar binnen schrokte was leuk; dat was allebei waar. Ik weet niet of hij zich er ooit over heeft geschaamd.
Na twaalf maanden werden we opnieuw overgeplaatst, ditmaal naar een verzameling kleine soldatenwoningen in Tjimahi zelf, roepnaam ‘Jongenskamp’, al was het dat vanaf onze komst niet meer. De kamertjes boden ruimte aan niet
| |
| |
meer dan vier man. De vierde, naast De Kadt, Van der Laaken en mij, werd Han de Boer, een jonge fotograaf met wie ik het in onze barak op Baros ook al goed had kunnen vinden. Hij was getrouwd met de dochter van een joodse juwelier, die nu samen met zijn zoon ook zo'n kamertje deelde met Ies en Iwan Levij.
In dit kamp werkte ik als beheerder van de uitleenbibliotheek die we organiseerden om er voor te zorgen dat ook onbekenden van en aan elkaar boeken konden lenen. Dat was extra welkom als afleiding van de steeds erger wordende hongersnood; het kostte moeite om nog aan iets anders dan eten te denken. Op een avond zaten we met z'n vieren op ons kamertje toen meneer Van der Laaken een pak Indonesische etenswaar vanonder zijn veldbed tevoorschijn toverde en zei: ‘Het is gelukt om voor heel veel geld en met veel geheimzinnig gedoe eten op de kop te tikken. Een eenmalige feestmaaltijd.’
Daarop verdeelde hij het eten met liefde over twee borden, voor hemzelf en zijn held, waarna zij met hun tweeën zwijgend maar onbeschroomd van hun bijzondere maaltijd genoten - meneer De Kadt natuurlijk toegewijd schrokkend - zonder er ook maar iets van aan te bieden en zonder er enige last van te ondervinden dat in de kleine ruimte hun het eten hongerend uit de mond werd gekeken.
Met Ies Levij heb ik er de volgende dag op een wandeling het terrein alsmaar op en neer, zeker een uur over gedebatteerd. ‘Een dergelijke botheid van Van der Laaken: die weet niet beter! Maar wat zegt het over meneer De Kadt?’ De conclusie van Ies was eerst ‘jij bent een romanticus’ en ten slotte ‘jij bent een moralist; dat is niet goed’.
Han de Boer en ik hebben wraak genomen. Op diverse open plekken waren aanplantingen van zoete aardappels aangelegd, oebi. Op een nacht zijn we er stiekem op uit getrokken en hebben we her en der blad van de planten afgetrokken. Het mocht niet worden gemerkt; straffen waren zwaar. Van het blad hebben we een potje gekookt totdat het een dikke soep was geworden; een slijmerige, niet te vreten brei, maar in onze toestand at je ook dat, en in het bijzijn van onze twee kamergenoten deden we alsof het goed smaakte. Ditmaal keken zij toe, je zag hun ogen uitpuilen van verlangen, hun mond wateren, kwijlend bijna als honden. Iedereen zweeg. Een dag later hield Van der Laaken het niet meer. ‘Dat je ons niet hebt laten delen in die soep die jullie zelf hebben gemaakt, Rob, dat vind ik toch zo erg, dat had ik van jou niet verwacht. Het heeft je toch niets gekost!’
Ik lachte maar wat om de onschuld van die koopmansziel en heb meneer De Kadt aangekeken. Ook hij zei niets. Ik wist niet of ik hem moest minachten om lafheid of om het bord voor zijn kop.
Mijn verblijf in het Jongenskamp duurde korter dan dat van de anderen. Er kwam een nieuw Japans bevel: alle boeken moesten worden ingeleverd. Ik heb iedereen een boek meegegeven of gezegd het boek dat ze nog hadden te verstoppen. Voor het Nederlandse kamphoofd was dat sabotage; voor straf werd ik ingedeeld bij een transport naar een berucht kamp op Midden-Java, tenminste dat dacht hij. Het pakte anders uit; ik kwam terecht in een kamp middenin de stad Bandoeng met veel contact met de buitenwereld. Het gevolg was wel dat ik mijn vrienden pas na 15 augustus 1945 terugzag.
Jacques de Kadt had na de bevrijding een moment van glorie als adviseur van Soetan Sjahrir, die premier werd van het eerste volwaardige kabinet van de pas uitgeroepen Indonesische republiek. Ik heb Sjahrir in Bandoeng nog de hand gedrukt toen hij zich liet zien net op een moment dat ik bij meneer De Kadt op be- | |
| |
zoek was; apetrots was ik daarop. Het adviseurschap heeft maar kort geduurd; Sjahrir zou zich een Nederlandse adviseur niet kunnen permitteren in die fel nationalistische tijd. Op de dag vóór mijn vertrek op het hospitaalschip De Oranje naar Australië vanuit de haven van Batavia, fietste ik bij wijze van afscheid door de stad, toen opeens een vertrouwde figuur, herkenbaar uit duizenden, zomaar langs de weg liep. ‘Meneer De Kadt, wat een verrassing, hoe komt u hier?’
Een Chinese vriend had zich over hem ontfermd, daarom verbleef hij nu in het politieke centrum. Gelukkig met de situatie was hij niet; hij had geen geld, en de vriend gaf hem niet genoeg te eten. Het kwam goed uit dat hij me zag, ik zou een boodschap aan zijn broer in Australië kunnen overhandigen.
Ik was van plan geweest de fietstocht in mijn eentje af te sluiten met iets plechtigs: een eerste maaltijd in een restaurant sinds ver vóór de oorlog, een laatste in Indonesië vóór mijn vertrek. Tegen meneer De Kadt zei ik dat ik op weg was naar een Chinees restaurant om nasi goreng te eten. Hij kwam natuurlijk mee; en zat naast me en zei geen woord en keek me het eten uit de mond. Klaploperij en het recht van de sterkste. Ik heb me vermand om hem geen maaltijd aan te bieden, zoals ik me heb vermand om hem geen geld te geven.
Het ergste was dat hij het zo gewoon vond dat ik hem niets te eten aanbood, deze socialist van fatsoenlijke maatschappelijke structuren en een blinde ikke-ikkemoraal. Hij had niet eens door dat de soep van oebiblad behelpen was geweest, dat dit het grote moment was van wraak voor de geleden kwetsuur. Hij dacht dat het niet meer bij me opkwam om met hem te delen en dat vond hij gewoon.
Hoe ga je verder met een van zijn voetstuk gevallen idool? Als je geeft om zo iemand en hij gedraagt zich als mens, wordt hij vriend. De moeilijkheid met meneer De Kadt was die koker om hem heen; hij kon geen mens als anderen zijn. Dat kwam niet voort uit arrogantie, in zijn dagelijks gedrag was hij de eenvoud zelve en in niet-politieke contacten een minzaam mens; het kwam alleen niet bij hem op dat je met anderen als gelijken kon omgaan. Het gros van de mensheid, vrouw, familie, kennissen, vrienden incluis, was in zijn ogen onverbeterlijk dom; die wisten nu eenmaal niet beter. Die tolereerde je zolang ze toch geen invloed hadden en benutte je als je ze nodig had. Mensen die wel beter wisten zaten aan je voeten en namen je uitspraken tot zich als manna uit de hemel. Die benutte je natuurlijk ook. Ten slotte waren er de contacten met gelijken in de actieve politiek. Medestanders waren automatisch voortreffelijke mensen, tegenstanders deugden niet als mens.
Hoe hij zelf zo onnadenkend vast kon zitten aan een van de meest verachtelijke kanten van hetzelfde communisme dat hij fanatiek bestreed, weet ik niet. Uiteraard was er een samenhang: zijn afschuw van het systeem kwam voort uit kennis ervan van binnenuit, zijn manier van strijdbaar anticommunisme was door Karl Marx gevormd. En dat hij juist in de gelijkstelling van politieke wenselijkheid met deugdzaamheid van karakter slachtoffer van zijn verleden werd, is niet verrassend. Het persoonlijke was zijn achillespees.
Aan het begin van mijn tienjarig verblijf in Nieuw-Zeeland stuurde meneer De Kadt me een exemplaar van zijn magnum opus toe, dat al in 1939 was verschenen maar in 1946 werd herdrukt. Ik vond Het fascisme en de nieuwe vrijheid onleesbaar, besteedde er geen aandacht aan. Omdat ik me geneerde niets over het boek te kunnen zeggen, stelde ik het schrijven van een bedankbrief uit; daarmee verdween de urgentie, er kwam niets meer van.
| |
| |
Toen vrij snel na mijn aankomst in Nederland in 1956 het contact weer opbloeide, is over het boek en mijn stilzwijgen al die jaren geen woord gerept. Mijn Nieuw-Zeelandse vrouw Liz en ik werden graag geziene gasten bij meneer en mevrouw De Kadt in Heemstede, een omgeving van welgestelde maar niet overdreven rijke bourgeoisie. Hun woninginrichting ademde een in-burgerlijke ambiance waar hij zich duidelijk wel bij voelde. Mevrouw De Kadt suggereerde dat we oom Jacques en tante Eppie zouden zeggen; daar ging ik niet op in. Aan Liz vertrouwde ze toe: ‘Jacques krijgt er nooit genoeg van, hij wil aan één stuk door, ik laat hem maar, hij heeft zoveel gemist.’ Ik dacht: o ja, de Untermensch-kant, die eist vaak alle aandacht op en mag buiten het zelfbewustzijn blijven.
Al leek hij meer dan ooit gesteld op de rituele parafernalia ervan, Jacques de Kadt was in de late jaren vijftig al over zijn hoogtepunt als Grote Man heen. Dat hem als niet-academicus na veel gesteggel de hoogleraarstoel aan de nieuwe faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen in Amsterdam - waar hij ideaal voor was en waar denk ik zijn kwaliteiten het best tot hun recht zouden zijn gekomen - toch was onthouden, had hem een knauw gegeven. Bitter en verongelijkt doen was niets voor hem, maar je kon merken hoe diep de teleurstelling was geweest. Als politicus was hij door zijn Tweede Kamerlidmaatschap voor de PvdA zowel geïntegreerd geraakt als gekortwiekt. Voor iedereen, hemzelf incluis, was ook duidelijk dat zijn grote en nog groeiende prestige als buitenlandspecialist niet zou leiden tot een benoeming als minister van buitenlandse zaken. Ik heb hem eens op de man af gevraagd of dat zijn ideaal was. Na een korte aarzeling, die erop duidde dat het antwoord, gezien de onwaarschijnlijkheid van zo'n benoeming, hem niet makkelijk viel zei hij: ‘Ja.’
| |
| |
Mijn academische carrière heeft hij van meet af aan gevolgd en aangemoedigd. Meteen al toen ik kort na aankomst de mogelijkheid opperde aan een Nederlandse universiteit te promoveren, suggereerde hij contact met de Utrechtse sociologiehoogleraar Kruyt, die evenals ik in Bosch en Duin woonde en die hij kende van de redactie van het wetenschappelijke tijdschrift van de partij Socialisme & democratie. Het was zijn schuld niet dat Kruyt me doorverwees naar zijn jongere collega Groenman, een lopende band promotor aan wie ik vastzat toen mijn voorkeur uitging naar de Amsterdamse sociaal-psycholoog Duyker die alleen als de facto co-promotor kon fungeren.
Zoals het ook zijn schuld niet was dat een publicatie bij Tirade mislukte. Ik had voor het Nieuw-Zeelands literaire tijdschrift Landfall een essay geschreven: een verantwoording voor mijn vrienden daar waarom ik me niet blijvend had gevestigd in hun land. De Kadt las het en stuurde het - ik wist van niets - door naar Tirade, het tijdschrift van uitgever Geert van Oorschot, een van de aanbidders van De Kadt die hem steunde door dik en dun en al zijn werk publiceerde, hoeveel hij er ook op verloor. Het essay werd gelezen door de eindredactrice, Joke (toen nog Kool-)Smit; zij nam contact op met mij. Ik zei: ‘Leuk, maar ik heb geen tijd om het te vertalen’, waarop zij een jonge student Hugo Verdaasdonk, de heftigste vaderhater die ik ooit heb ontmoet, opdracht gaf het stuk in het Nederlands om te zetten. In de vertaling werd het door de overige redactieleden gelezen en goedgekeurd, zelfs door Gerard Reve, wat ik een eer vond. Maar Van Oorschot, zelf geen lid van de redactie, kreeg de vertaling onder ogen en sprak zijn veto uit. Hugo was al betaald, Joke was ziedend, het veranderde niets aan de zaak. Ik weet niet wat hier speelde. Misschien wilde Van Oorschot een grens trekken: voor eigen werk kon Jacques onbeperkt op hem rekenen; hij moest niet denken dat dit ook gold voor zijn protégés. De Kadt zelf heeft er nooit meer iets over gezegd.
Aan mijn promotiediner zaten meneer De Kadt en zijn vrouw Eppie aan, evenals Ies Levij en zijn vrouw Annie. Max de Haas en zijn vrouw Gretl hadden me kwalijk genomen dat ik voor de wetenschap had gekozen; zij waren niet uitgenodigd, stuurden wel een gerookte ham waar we een half jaar lang van hebben gegeten. Enkele jaren later was het met Max en Gretl tot een breuk gekomen en waren les en Annie dood. Meneer De Kadt begreep er niets van dat ik voor de teraardebestelling van Ies op de joodse begraafplaats bij Arnhem met de auto van Den Haag was komen rijden en meteen rechtsomkeert maakte toen bleek dat ik een zakdoek op mijn hoofd moest knopen; zelf begreep ik het ook niet, maar hij accepteerde het. Bij mijn oratie gaven meneer en mevrouw De Kadt acte de présence en kwamen naar het feestje na afloop bij ons thuis. Daar zat hij dan, onwennig en wat eenzaam op een poef, want hij was al snel uitgepraat en afhankelijk van wie er eerbiedig aan zijn voeten kwam zitten om te vragen naar zijn visie over de toestand van de wereld of de politieke dingen van de dag; op zo'n feestje zijn zulke vragen schaars.
De beleefdheidsbezoeken in Heemstede werden gaandeweg moeilijker. Echt contact was er nooit. De sociale ongelijkheid van ‘u, meneer’ en ‘jij, Rob’ deed steeds krampachtiger aan, de menselijke ongelijkwaardigheid was niet opzettelijk maar onvermijdelijk bij iemand die een gesprek niet als communiceren maar oreren opvatte en daarmee de ander in een eenzijdige rol van (bewonderende) luisteraar dwong. Het gevoel van onbehagen kwam niet eens doordat ik me daar nu boven verheven voelde. Dat er geen groei kon zitten in de vriendschap be- | |
| |
greep ik; zijn eigenaardigheden verdienden tolerantie. Een beetje zoals Eppie's ‘ik laat hem maar, hij heeft zoveel gemist’. Maar ik was meneer De Kadt gaan beschouwen als een radiozender met een aantal vaste programma's, elk voorzien van een eigen knopje. Daarin school iets neerbuigends, ik vond hem daar eigenlijk te goed voor.
Je kon hem geen groter plezier doen dan een knopje in te drukken; hij stak van wal en het programma van je keuze kwam er standaard uit. Knopjes die ik graag indrukte waren ‘Du Perron en Ter Braak’, met wie hij prettig had samengewerkt al bleven hun inzichten te literair, ‘Henriëtte Roland Holst’, op wie veel viel aan te merken, ‘Herman Gorter’, die veel vergeven kon worden, en ‘Trotski’, die hem weliswaar kleinburgerlijkheid had verweten maar toch een soort voorbeeld voor hem was.
Ten tijde van ons laatste bezoek ging ik zelf nogal op in het doel-middelen-vraagstuk. Omdat Trotski me in dat opzicht van exemplarische betekenis leek, drukte ik het knopje ‘Trotski’ in. Dat had ik beter kunnen laten; ik wist immers hoezeer De Kadt die man bewonderde, zijn handelwijzen in de periode van nagenoeg absolute macht als opperbevelhebber van de strijdkrachten niet uitgezonderd.
‘Wat vind u ervan dat hij de bloem van de revolutie allemaal zonder meer in één klap heeft laten uitmoorden, enkel en alleen omdat tegen zijn regering natuurlijk geen enkel verzet kon worden gedoogd?’ vroeg ik hem, doelend op het bloedbad dat Trotski aanrichtte onder de matrozen te Kronstadt die in 1921 staakten voor vrije verkiezingen.
‘Ach’, zei meneer De Kadt luchtigjes en soeverein, ‘God knijpt wel eens een oogje dicht.’
Ik heb op dat moment niets gezegd, het bezoek is normaal afgesloten. Daarna kon ik hem niet meer zien. Eppie belde Liz. ‘Waarom komen jullie nooit meer? Jacques is zo op Rob gesteld!’ Ik heb Liz gevraagd een nieuwe afspraak te regelen, en haar op het laatste moment gevraagd die weer af te zeggen, laf, onder het mom van griep.
De passage in zijn boek Jaren die dubbel telden uit 1978 over een vriendschap die hij niet echt mogelijk achtte tussen verschillende generaties, heb ik opgevat als een roep, een noodkreet bijna; erop ingaan lukte niet. Terug naar de wijze van omgang van vroeger kon niet meer; als ik schreef wat me dwarszat zou ik hem kwetsen, als ik hem ontmoette zou ik misschien ruziemaken. Ik had last gekregen van onbeheerste woedeaanvallen; hij was de laatste met wie ik ruzie wilde maken. Dit klinkt beredeneerd; er was ook gevoelsmatig tegenzin om hem te zien. In elk geval deed ik niets.
Halverwege de jaren tachtig raakte ik via een bijdrage aan het tijdschrift Tirade, waarvan hij redacteur was, bevriend met de wetenschapshistoricus Floris Cohen. Weer een generatie jonger dan ik, had ook hij aan de voeten van Jacques de Kadt gezeten; hij werd discipel en was dat gebleven. Hij vertelde dat De Kadt, nu weduwnaar, lichamelijk gezond maar dementerend, verbleef in een privéverpleeghuis in Santpoort, waar hij hem af en toe bezocht. Hij nodigde me uit om hem op zo'n bezoek te vergezellen. Na lang aarzelen stemde ik toe, het leek de aflossing van een ereschuld; kwaad kon het niet meer.
Floris had gewaarschuwd dat de oude man wat verward was, ik bereidde me erop voor tussen de ruïnes te zullen lopen van een eens groot verstand, dacht ook: misschien heeft het hem menselijker gemaakt. Het tegendeel bleek waar.
| |
| |
Zijn denkvermogen was weg, de koker was overgebleven. Vorm uitgegroeid tot inhoud. Meneer De Kadt was een karikatuur geworden van zijn imago als Grote Man.
Op een aandachtig publiek kon hij rekenen; behalve Floris en ik waren er drie dames op leeftijd aanwezig - regelrechte groupies, Walküren, bruiden - die hem naar ik begreep met nog enkele andere bewonderaarsters wekelijks of nog vaker bezochten en van extra zorg en lekkers voorzagen. Josine Meijer, nog ouder dan De Kadt, aanvoerster van de bruiden, reed na afloop in de auto mee terug. Ik probeerde haar uit te horen over Gerard Reve. Zij vermeldde nog wel dat Reve het met haar het langst van al zijn vriendschappen had uitgehouden voor er ruzie van kwam, zestien jaar, maar keerde steeds naar Jacques de Kadt terug. Die was, zei zij, met gebleven ontzag in haar stem, ‘de belangrijkste mens die ik ooit heb ontmoet’.
De Grote Man leek er tijdens het bezoek ook zo over te denken. Hij nam plaats op een stoel op een verheffing, als een troon, keek om zich heen als een zijn troepen schouwende legercommandant en stak van wal met die stem als een gong. Ook het indianenprofiel, markanter dan ooit omdat hij weer mager was, fungeerde op volle kracht, en zijn ogen fonkelden. Er hoefden geen knopjes te worden ingedrukt, dat deed hij ongevraagd zelf. Wat er uit de zender kwam, was onzin. Geen ongeordende onzin, hij had thema's; maar logische verbindingen ontbraken en hij sprong van de hak op de tak; alles wat hem inviel fungeerde als volgende stap in een redenering. Zodra innerlijke twijfel toesloeg, te merken aan een plotseling zorgelijke blik in de ogen, veranderde hij van onderwerp, wat steevast een uitdrukking van tevredenheid tot gevolg had: ‘Dit heb ik knap opgelost, ze hebben niets gemerkt.’
Na enige tijd gaf hij toe dat het optreden hem had vermoeid en liet hij zich door de bruiden naar een minder formeel gedeelte van zijn ruime woonkamer leiden. Hij kreeg voedsel voorgezet. Hier viel het andere vaste patroon te aanschouwen, eveneens stilistisch geperfectioneerd: hij stortte zich op zijn bord en at het gulzig en schrokkend als een beest leeg, zich opeens totaal onbewust van het effect dat zijn gedrag op de toeschouwers zou kunnen sorteren. En toch was er een moment van eenvoud, van waarachtigheid. Het ging me door merg en been, deed me door de grond zinken van schaamte, en was als het silhouet van een conische vulkaan ineens door de wind van zijn neveldekens bevrijd. Aan het begin, toen hij even met mij alleen was, zei meneer De Kadt, met het zachte verdriet van zomin verwijten als begrijpen en alsof er van dementeren geen sprake kon zijn: ‘Waarom heb je al die jaren niet van je laten horen, Rob?’
Ja, vijftien jaar zeker. Ik moest razendsnel nadenken, vond niets beters dan: ‘Ik zat eigenlijk vooral met mezelf in de knoop.’ Hij keek me bevreemd aan, maar nam genoegen met het antwoord. Het was nog waar ook. Daarna, in de drukte van zijn optreden, leek het moment vergeten te zijn en bij het afscheid, doodmoe van al die uren met zijn beste beentje voor, wees niets er meer op dat hij er weet van had gehad.
|
|