Ik antwoordde: ‘Nee, niet zo vaak meer.’
Na de film, om elf uur, was ze moe. Ik zei dat ik naar huis ging. Ze bood aan om me weg te brengen, op de fiets. Ik zei dat ze beter binnen kon blijven en naar bed kon gaan. Buiten was het alleen maar koud. ‘Ik loop wel,’ zei ik. Maar ze hield vol en leek even een beetje geïrriteerd dat ik haar vertelde wat te doen.
Ze pakte haar jas en doofde de lampen in de kamer. In het halletje, bij de lange rij deurbellen met naambordjes er naast, wachtte ik tot ze met haar fiets uit een deur kwam, die hard achter haar dicht viel.
We liepen eerst een stukje. Toen ging zij op de fiets zitten en ik achterop. Maar daarbij voelde ik me ongemakkelijk. Ik stelde voor dat ik zou fietsen en dat zij achterop ging zitten. Ik ging op het zadel zitten en pakte het meisjesstuur vast. Een onwerkelijk gevoel... Het deed me denken aan een kinderstuur. In de verte hoorde ik het kraken van bladeren.
Monique zei: ‘Je moet je rugzak even afdoen.’
Ik deed mijn rugzak af en gaf hem aan haar. Ze deed mijn rugzak op haar rug. De hengsels waren veel te groot.
Ze was achterop gaan zitten en had mijn middel vastgehouden. Ze deed het zo licht dat het leek alsof ze het eigenlijk niet durfde.
Er hing mist boven de weg. Ik moest me erg concentreren. De oranje lampen verloren hun scherpe contouren. Er reden bijna geen auto's.
Net voordat we het station bereikten, vroeg Monique: ‘Fiets je nog vaak?’
‘Nee,’ zei ik, ‘niet zo vaak meer.’
Was het de herinnering aan Dordrecht die maakte dat ik lijkbleek zag toen ik afstapte? Of was het de mist om ons heen en boven de straten, waarin wij leken te verdwijnen, alsof wij schoolkinderen waren op heel dun ijs?
Ze keek naar de voorkant van het station en vroeg: ‘Hangen die lampen daar altijd?’
Het waren neonlampen in de vorm van mensen. Ze knipperden en veranderden van kleur.
‘Ik denk het wel,’ zei ik. ‘Maar ik zie ze nu voor het eerst.’
Ik ging op de stoep staan en zij bleef met haar fiets op de weg staan, een rotonde waar vooral taxi's geparkeerd stonden. Ik had mijn rugzak op mijn rug, maar ik herinner me niet dat ik hem van haar heb aangepakt.
‘Dank je wel voor de cadeaus,’ zei ik.
‘Ja, jij ook bedankt voor jouw cadeaus. Het was leuk.’
‘Een fijne week.’
‘Ja, jij ook.’
Ik draaide me om en liep naar de roltrap toe. Monique stapte op haar fiets. Op de roltrap keek ik om. Ik zag haar wegfietsen. Haar donkergroene jas loste op in de mist. Had mijn moeder al een minnaar gehad toen ze op de cd's danste of kwam dat pas toen we verhuisd waren?
Ik moest denken aan wat Monique had verteld. Dat haar tante had gebeld. Die woonde in Bern in Zwitserland. Er was veel sneeuw gevallen en je kon door de stad langlaufen.
Iedereen heeft wel iets goeds te zeggen. Maar Monique vertelde de waarheid.
Als je verder fietst, kom je bij de bergen.