mij gezegd dat de voordrachten gaan over het volgende millennium; voor mij een reden om liever niet mee te doen. De uitdrukking suggereert dat er een nieuwe tijd aanbreekt maar het is volgens mij gewoon de oude tijd, die doorgaat en iedere seconde nieuw wordt. De theologische connotatie van het woord millennium stuit mij tegen de borst. Bovendien voorspel ik oorlogen, en de econoom kan daarover weinig anders zeggen dan dat ze er niet moeten zijn.’
Die voorspelling is uitgekomen. Op de Balkan werd al gevochten en de tweede Golfoorlog zat er aan te komen. Tinbergen - en hier laat ik Berkouwer aan het woord - was uitgenodigd om een voordracht te houden; dat heeft hij gedaan, op 31 mei 1994. ‘Zonder enige aantekening zette de 91-jarige Nobelprijswinnaar zijn gedachten nog eens rustig uiteen, en nodigde uit tot discussie. Ruim een week later overleed hij.’ Dat gebeurde in Nunspeet, op weg naar Hulshorst, een plek die hem en zijn familie zeer dierbaar was
Het boekje is in 1995 gepubliceerd. De bijdrage van Tinbergen is twintig bladzijden lang. Ik citeer de laatste alinea (blz. 23): ‘Het socialisme is niet dood. Wat dood is, is, met name in Oost-Europa, het dictatorschap. Terug naar laissez-faire (de sociale orde van alleen maar markten en concurrentie) zou doorslaan naar het andere uiterste, de toestand van 1850. Democratisch socialisme is de optimale orde, vooral als zij internationaal wordt verwezenlijkt. Dit is niet naïef, maar op lange termijn welbegrepen eigenbelang.’
Hier spreekt iemand die nog lid is geweest van de sdap. Kan het mooier? En die verwijzing naar de inkomensoverdrachten had een voorspellende waarde. Waren de landen, in de vorige eeuw, bereid geweest om 3 procent van hun nationale inkomen aan de ontwikkelingslanden te geven, dan had de wereld er nu misschien iets minder grimmig uitgezien. Armoede kweekt haat; en die wordt door de mensen geïnterpreteerd als religieus fanatisme. Ik ben in 2006 nog onder de indruk van deze ontroerende woorden. Iedereen, van links tot rechts, hoort dit boekje eens even in te kijken. Het kan worden gezien als het politieke testament van Jan Tinbergen.
appendix
Mijn eigen ‘zuivering’ ging net zo als die van Tinbergen. In augustus 1945 werd ik voor een commissie geroepen en vrijgesproken. Ik was student in Amsterdam en had geen artikel geschreven, maar een tekst van zes letters - mijn eigen naam. Dat gebeurde bij de pedel van de universiteit; de naam was Keegel. In februari 1943 stapte ik zijn kantoortje binnen, aan de Oude Manhuispoort, en vroeg om ‘de verklaring’. Hij gaf mij een papier waar ik mijn handtekening op zette. In ruil kreeg ik een stempel op mijn collegekaart (ik heb dit document nog lang bewaard want mijn leven hing ervan af). ‘Betrokkene heeft de loyaliteitsverklaring getekend.’ Die hield in dat ik mij aan de wet zou houden ‘onder de vigerende omstandigheden’. Die omstandigheden sloegen op de wetten van de Duitsers. Dat ‘tekenen’ was toen zéér omstreden. Mijn belofte was meteen al een leugen, want ik had onderduikers in huis. Die zaten er vaak heel kort, en er waren kinderen bij, zelfs hele jonge, die meteen doorgingen naar betere adressen. Ze zaten in het pand aan het Frederiksplein i; had de politie daar een inval gedaan terwijl ik er was, dan had ik het waarschijnlijk niet na kunnen vertellen. De kans was klein, omdat de hoofdbewoner vaak op reis was; ik was bij mijn vriendin Judith de Rook in Leiden of bij mijn ouders in De Lemmer. Maar de woning zou zijn legale status verliezen als de hoofdbewoner in de illegaliteit ging.
De ‘zuivering’ vond plaats in een zaaltje van diezelfde universiteit. Achter de tafel zaten Mr. Stibbe, advocaat in Amsterdam (van joodse komaf), een mij onbekend meisje en een mij onbekende student. Toen ik uitlegde hoe die onderduikers binnenkwamen (het gebeurde vaak 's nachts) vermeldde ik het codewoord (‘ik kom voor Marcel’). Daarop zei de student - later bleek het Kees Rübsamen te zijn (een groot man in het verzet) - ‘dan heb ik zelf een kind bij je afgeleverd’. Ik mocht gaan en kreeg een briefje dat ik verder mocht met mijn studie.
Ik heb hier later nooit last van gehad. Bij mijn sollicitatie (ministerie van Economische Zaken, 1948) legde ik het uit aan mijn toekomstige chef, dr. P.C. van Traa (de vader van Maarten); hij keek eerst bedenkelijk maar kon er blijkbaar mee leven. Hij zei wel: ‘Hierover moet niet gepraat worden.’ Want hij was bang voor onrust binnen de afdeling Economisch Onderzoek. Daar zaten pas afgestudeerde medewerkers en sommigen zouden een ‘tekenaar’ misschien niet als collega hebben geaccepteerd. Wij stonden in en slech-