Het geheim van de stotteraar
door Hugo Brandt Corstius
Elke stotteraar kan - mits hij zeker weet dat hij in zijn eentje in een stevig afgesloten kamer staat waarin zich geen enkel apparaat bevindt dat geluiden kan opslaan of naar buiten kan voeren - elke stotteraar kan in die omstandigheden alle woorden en zinnen die hij van zijn eigen taal kent, tot talloze taaie tongbrekers toe, zonder enige moeite vloeiend en natuurlijk uitspreken.
Bovenstaande zin moet u nog een keer met aandacht tot u nemen. Dan kunt u de rest van dit stuk zelf verzinnen. Maar u kunt ook mijn verklaring van wat in die zin staat lezen.
Als u zelf stottert, zoals 2 procent van de mensheid doet, en 4 procent van de lezers van dit maandblad dat met enige regelmaat doet, dan raad ik u voor uw eigen bestwil aan om de eerste zin nog een derde keer te lezen.
Direct doen zich de volgende vragen voor:
Hoe kom ik aan dit feit? Is het wel een feit? Hoe komt het dat dit feit nooit eerder in de openbaarheid is gebracht, in ieder geval niet in de 75 boeken over stotteren die ik de afgelopen zestig jaar ijverig gelezen heb? Hoe reageert een stotteraar op dit feit?
Wat zijn de consequenties die we uit het feit moeten trekken?
Dat iedere stotteraar een aansteller is, zoals elke zogenaamde blinde, verlamde of impotenteling die dankzij een wonder van Jezus of aanverwante tovenaar ineens weer kan zien, springen of neuken? Dat iedere stottertherapie die gericht is op tongspieren, stembanden, ademhaling in borst, buik en bekken, transcendentale meditatie, freudiaanse schimmen, vertraagde echo, hersenoperaties, aspirine, tranquillizers, prozac en ritmische poëzie flauwekul is? Dat iedere verklaring van iemands stotteren uit kinderverlamming, kindermishandeling, autisme, asperge, besmetting door een stotterende medekleuter, vaderbinding, moederafschuw, broederdienst, zusterliefde, nevenbetrekking, of verstopte neus onzinnig is?
Maar eerst: Hoe kom ik aan dit feit?
Uit bovenstaande formulering, die elke controle onmogelijk maakt, volgt dat ik achter de stotter-paradox ben gekomen door elke stotteraar die ik ken ernaar te vragen. De helft zei onmiddellijk: ‘Ja, dat kan ik inderdaad.’ Een kwart draaide er omheen, maar gaf na enig aandringen mijnerzijds toe dat zij inderdaad in die afgesloten kamer waar geen mens ze kon horen in staat waren elke Kapper die de krullen van de trap krabt keurig uit hun keel te krijgen. Enkelen zeiden erbij dat ze dan wel moesten staan. Een achtste deel zei dat ze het die avond zouden gaan proberen en rapporteerde mij daarop later, hakkelend, stamelend, en stotterend, door de telefoon dat het gelukt was. De rest zei dat ze het gingen proberen, maar bracht geen rapport uit.
De laatste twee jaar heb ik iedereen die ik ontmoette gevraagd: ‘Ken jij een stotteraar, behalve mij natuurlijk?’ Allen beantwoordden mijn vraag positief. Er is geen mens die niet een stotteraar kent. ‘Vraag hem (haar was zeldzaam) of het waar is dat hij in zijn eentje, als hij er zeker van is niet afgeluisterd te worden, stotterloos kan spreken.’ Nooit kreeg ik een reactie die mijn hypothese weersprak.
Dit heeft natuurlijk allemaal geen enkele bewijskracht. In de wetenschap spreekt men pas van een feit als het herhaalbaar en controleerbaar is. Big Bang en Oedipus horen niet tot de wetenschap. Maar de in mijn eerste zin gestelde condities zijn er nu juist op gericht dat controle onmogelijk is, en dat we de stotteraar op zijn woord, hoe haperend uitgesproken ook, moeten geloven. Dat de helft van mijn stotteraars niet direct ja zei wijst er wel op dat een stotteraar niet graag toegeeft dat hij alleen stottert wanneer er toehoorders zijn. Niet zijn stemorganen, van die in het diepste van de hersenpan tot aan het tipje van de tong, maar zijn