Hollands Maandblad. Jaargang 2006 (698-709)
(2006)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Met Jan Tinbergen - II
| |
[pagina 19]
| |
tische opvatting was dat de rijken rijker werden en de armen nog armer. In werkelijkheid werden de rijken inderdaad rijker, maar kregen ook veel andere mensen opeens een inkomen dat ze vroeger niet hadden. Dat kwam niet door het kabinet Den Uyl, maar door de invoering van de aow - onder Drees - en van de Weduwen- en Wezenwet, en van de Bijstand. Zo waren in de jaren vijftig de inkomens van boeren sterk verbeterd en dat mocht ook wel, want in 1938 waren die heel gering en soms negatief. Tinbergen en ik namen dat vooroorlogse en zeer armoedige jaar als basis en constateerden dat de ongelijkheid sindsdien was gehalveerd. De berekeningen maakten gebruik van diverse kengetallen; niet alleen moeilijk te doorgronden coëfficiënten, zoals de ‘Theil’, maar ook de ‘referendariscoëfficiënt’, ofwel de verhouding tussen de jaarwedde van een referendaris ten departemente en een gewone werkman bij het rijk. Die verhouding was in 1938 nog 4,4 en in 1972 2,2. Een halvering. Het modale loon was in de depressie laag, maar het minimumloon was extreem laag of geheel afwezig; deze vorm van nivellering werd door de linkse critici vaak over het hoofd gezien, maar werd door ons geschat op 50 procent. Obligatiehouders waren in 1938 mensen in bonus, ze kregen een vaste rente bij dalende prijzen. In 1976 was de nominale rente gelijk aan de inflatie en het reële inkomen van renteniers was nihil. Het aandeel van beleggers in het nationale inkomen was in 1938 nog 22,5 procent en in 1976 gedaald tot 5 procent. Wij maakten een lijst van zulke kengetallen, vijfentwintig in totaal, bijna allemaal ontleend aan bestaande publicaties. Het was een heel werk en uiteindelijk gaven we in een artikel (‘Hoe groot is de inkomensegalisatie sinds 1938’, esb 15-9-1976) een impressionistisch overzicht van het geheel van deze kengetallen en concludeerden dat de ongelijkheid sindsdien was gehalveerd. Over dit artikel werd een enorme hoeveelheid kritiek uitgestort, speciaal in bladen zoals Vrij Nederland, door Nieuw Links en door een literair zeer begaafd maar tamelijk rancuneus type als Hugo Brandt Corstius (ook bekend als Piet Grijs). Daarop antwoordde ik met grote animo en Tinbergen met kleine maar secure stukjes. Intussen hoopten Tinbergen en ik dat de maatschappij zich, vooral met medewerking van sociaal-democraten, in progressieve richting zou ontwikkelen. Dit was tegen het zere been van de communisten en hun meelopers, die het toen aan sommige universiteiten voor het zeggen hadden. Het waren mooie, strijdvaardige tijden. Tinbergen hield er een soort van convergentietheorie op na - de Sovjet-Unie en het Westen zouden in sommige opzichten naar elkaar toe groeien, maar hij bleef anti-communist. Ik heb hem in die jaren vaak meegemaakt als iemand die schik had in zijn leven. Of hij schik had in de vele eerbewijzen die hem ten deel vielen, weet ik niet. Ik was er wegens drukke werkzaamheden in Den Haag niet bij toen hij in 1954 een eredoctoraat in de economie kreeg in Amsterdam. Maar in 1967 waren mijn vrouw en ik in het Congrescentrum te Amsterdam waar de Erasmusprijs werd uitgereikt. Tinbergen kreeg honderdduizend gulden, toespraken van Prins Bernhard, van minister Udink van Ontwikkelingssamenwerking en van een collega uit India. Zelf hield hij een voordracht over prioriteit in de hulp. Toen ik hem feliciteerde - na in een lange rij te hebben gestaan - en vroeg hoe hij dit feest vond, zei hij: ‘Ik heb het zeer op prijs gesteld.’ Een beetje zuinig antwoord. In de jaren zeventig heeft hij mij zelf ongewild een eredoctoraat bezorgd. Toen de Université Libre de Bruxelles hem vroeg een Vlaamse afdeling van de Economische Faculteit op te zetten, zei hij dat hij geen tijd had en verwees naar Pen. Nu, die had alle tijd van de wereld en reisde eens in de maand naar Brussel om te vergaderen en om alvast colleges te geven. Ik wou daar geen geld voor hebben en kreeg in 1976 een hermelijnen schoudermanteltje, dat om de nek moest worden gedrapeerd en met een veiligheidsspeld vastgezet. Bij de jaarlijkse rectoraatsoverdracht werd deze ‘cappa’ door een collega opgespeld, want zelf kon ik er niet bij. Er werd wel eens gezegd: ‘Wat heb jij nou op je rug hangen?’, en ik maakte dan grappen - over de kleur, want die was oranje-blanje-bleu, een herinnering aan de tachtigjarige oorlog - en ik zei dat het een beloning was voor al die gratis colleges die ik had | |
[pagina 20]
| |
gegeven. Maar in werkelijkheid was ik wel degelijk trots op mijn eredoctoraat. Dit sentiment heb ik bij Tinbergen nooit geconstateerd. Hij was echt bescheiden. Of hij ooit de uiterlijke tekenen van zijn eredoctoraten en zijn vele ridderorden heeft gedragen weet ik niet. Hij was grootofficier in de orde van Oranje Nassau, wat heel hoog is, maar zijn knoopsgat was altijd leeg.
Mooi was het ook toen we in 1977 samen het boekje Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling schreven. Dit project had een vreemde start. Tinbergen had in 1975 een boek gepubliceerd bij Elsevier met als titel Income Distribution, Analysis and Policies. In het hoofdkantoor van de uitgever te Amsterdam werd het werk gepresenteerd, waarbij veel mensen aanwezig waren, waaronder R.E.M. van den Brink. Deze imposante uitgever stond erbij toen ik vluchtig keek hoe het boek in elkaar zat en ontdekte dat het uitsluitend arbeidsinkomens behandelde. Op bladzijde 2 had Tinbergen geschreven dat ‘hardly any attention has been given to the role played by capital income’. De reden: anderen hadden daar al over geschreven. Maar juist de winsten en de rente zijn de grote boosdoeners als het om de ongelijkheid gaat! De hoofdzaak werd in één zinnetje ter zijde geschoven. Ik was, zacht gezegd, verbaasd en Van den Brink had dat in de gaten. Ter plaatse kwam hij op het idee dat we samen een boek zouden schrijven. Tinbergen wou eerst niet, maar ik heb hem overgehaald en beloofd dat ik concepten zou maken en naar hem toesturen. Hij corrigeerde die teksten en stuurde ze weer naar Groningen. Hij had een secuur handschrift, licht en helder. Hij gebruikte papier dat eerder was gebruikt, zoals de achterkant van stencils en zelfs enveloppen. We overlegden over de teksten bij hem thuis; dan reisde ik 's ochtends naar Den Haag, kreeg van Tine een lichte lunch en reisde weer terug. Het resultaat was een boek van ons beiden, ondanks een paar kleine meningsverschillen die in het voorwoord worden genoemd. Tinbergen was voorstander van een belasting op talent (als dat gemeten zou kunnen worden) en ik was daar tegen. Hij vond dat ‘hogere’ banen zwaarder zijn en dat directeuren daarom meer mogen worden betaald; ik vond het tegendeel. En nog steeds vind ik dat bijvoorbeeld professoren een mooi, vrij beroep hebben en eigenlijk geld zouden moeten toe geven - een modaal inkomen is voldoende. Dat slaat op professoren in de economie en de rechtswetenschappen, maar niet op chirurgen - die hebben recht op een veelvoud. Zij doen zwaar en belastend werk met een hoog ‘afbreukrisico’. Die factor wordt bepaald door het onheil dat een fout van de beroepsbeoefenaar bij anderen teweegbrengt. Bij de chirurg is dat hoog, bij een buschauffeur zéér hoog. Als hij even niet oplet, kunnen er slachtoffers vallen. Bij mij was het afbreukrisico nul. Ik kon de studenten de grootste onzin over Keynes vertellen en daar had niemand last van. Keynes was trouwens zelf een grootmeester in het debiteren van hele en halve onzin en onbegrijpelijke teksten. Zijn General Theory of Employment, Interest and Money (1936) is daarvan een voorbeeld. Maar Tinbergen en ik waren het eens over de hoofdzaak: de wenselijkheid van verdere inkomensegalisatie. We hoopten en verwachtten dat die er zou komen. De drijvende kracht was het onderwijs: hoogopgeleide medewerkers waren toen minder schaars dan tevoren. Voor de oorlog vormden de ‘academische gegradueerden’ in Nederland minder dan één procent van de beroepsbevolking; in de jaren zeventig was het tien procent en we geloofden dat er nog meer talent was dat met royalere studiefinanciering zou doorstromen. Tinbergen verwachtte ook dat de wetenschap zou zorgen voor extra vraag naar academici - dat was de ‘race tussen onderwijs en technische vooruitgang’. Aan het eind van de twintigste eeuw werd die race gewonnen door de informatietechnologie, waardoor jonge mensen opeens zeer hoge inkomens kregen. Van de inkomstenbelasting verwachtten we geen extra bijdrage aan de rechtvaardigheid - het toptarief was 72 procent en dat vonden we genoeg. Het zou in 1990 worden verlaagd tot 60 procent en later tot 52 procent. Ik ben voor herstel van het oude percentage, maar dan voor de zéér hoge inkomens, van miljoenen euro's. | |
[pagina 21]
| |
Eensgezind waren Tinbergen en ik ook als het ging over de geboorteregeling. We vonden dat echtparen zelf moesten vaststellen hoeveel kinderen ze wilden krijgen. Voor ons vanzelfsprekend, maar voor de katholieken niet. Daar had de pastoor een beslissende invloed; en ook onder gereformeerden werd geboortebeperking beschouwd als iets onzedelijks. In de jaren zestig kwam er een tegenstroom op gang, van verschillende samenstelling. Niet alleen atheïsten, maar ook gelovige christenen begonnen in het openbaar te zeggen dat echtparen zelf de baas behoorden te zijn over de eigen bijslaap. Bovendien kwam de gedachte naar voren dat Nederland overbevolkt begon te raken. Om de zeer uiteenlopende meningen te inventariseren werd de Staatscommissie Bevolkingsvraagstukken ingesteld. Dat was op 3 maart 1972 en de voorzitter heette Piet Muntendam, voormalig staatssecretaris voor de Volksgezondheid. Tinbergen was lid en ik was zijn plaatsvervanger. Er is heel wat afgepraat in subcommissies, werkgroepen en hoorzittingen (gehoord werden de Gezinsraad, de Koninklijke Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst, de Actiegroep Man-Vrouw-Maatschappij, de Katholieke Plattelandsvrouwen en nog zowat). Ik heb daar veel geleerd, vooral van de demograaf Dick van der Kaa. Uit zijn bijdragen bleek dat een daling van de bevolking niet snel zou komen door een laag geboortecijfer - door het dalende sterftecijfer zou er pas over een eeuw een terugloop ontstaan. Toen ik zei dat ik naar een halvering van de bevolking wilde, zei hij: ‘Dan moet je er een mitrailleur op zetten.’ Muntendam mikte op consensus en dat hoopte hij te bereiken met een stationaire bevolking als doel. Dat lukte, behalve dat Tinbergen en ik een passage wilden opnemen met als doelstelling een krimpend aantal Nederlanders op termijn. Dit werd door Muntendam sterk ontraden omdat dan de christelijke leden met tegengestelde passages zouden komen en dan viel het rapport uit elkaar. Tinbergen en ik gaven toe. Maar wie schetst onze verbazing toen het eindrapport (1977) een aanhangsel bevatte ‘Verklaring van onttrekking aan consensus van de leden M.H.M.F. Gardenier-Berensen en J. van Leeuwen’, waarin deze twee zich distantieerden van het streven naar een stationaire bevolking. Til Gardenier was katholiek en Hannie van Leeuwen gereformeerd. We hebben toen nog een poging ondernomen om ook een aanhangsel aan het rapport te krijgen maar Tinbergen had de moed laten zakken. Hij was bijna vijfenzeventig en had net een paar tegenslagen in de familie moeten verwerken.
Tinbergen heeft mij ook wel eens in het openbaar geprezen. In 1981 was ik 25 jaar in dienst van de Rijksuniversiteit Groningen en bij die gelegenheid organiseerden Pierre Eijgelshoven en Jaap van Gemerden de bundel opstellen Inkomensverdelingen Openbare Financiën. Daaraan droeg Tinbergen het artikel ‘Contraproductie’ bij. Daarin kritiseert hij de schijnbaar neutrale manier waarop economen de productieve bijdragen van werkende mensen registreren. Het is eigenlijk kritiek op de nationale boekhouding, dus op het Centraal Bureau voor de Statistiek. Daar geldt dat elk inkomen dat in geld wordt betaald, automatisch een deel is van het nationale product en van het nationale inkomen. Maar, zegt Tinbergen, wie goed oplet, ziet dat er ook veel activiteiten zijn die het werk van anderen juist belemmeren. Dat gebeurt binnen bedrijven, maar ook binnen de ambtelijke wereld - dit deed mij denken aan onze Haagse tijd toen de ministers van Economische Zaken, Financiën en Sociale Zaken elkaar soms danig dwars zaten. Overigens was ik het weer niet eens met zijn standpunt inzake reclame. Het is waar dat die als doel heeft afzet bij de concurrentie weg te halen - dit was mij bekend, want ik werd wel eens uitgenodigd als spreker op de jaarvergadering van het Genootschap voor Reclame en vertelde de toehoorders dan dat zij hun geld verdienden met iets héél improductiefs, namelijk het afpakken van andermans afzet. Ik zei er ook bij dat ze dit soms deden op een onderhoudende manier, en gaf dan voorbeelden uit de praktijk, waarover in de zaal werd gelachen. Tinbergen was op dit punt erg serieus en ik heb wel eens geprobeerd zijn negatieve standpunt te relativeren. Zo was het ‘baardwekend recinit’, dat in bepaalde scheerzeep zou | |
[pagina 22]
| |
schrijver
| |
[pagina 23]
| |
zitten, echt een komische uitvinding. En een deel van de reclame, hield ik hem voor, is informatief; de consument kan zien wat hij misschien zou willen kopen en de prijs staat erbij. Dat gaf hij wel toe, maar de hoofdzaak was toch contraproductief. Hier heeft de ontwikkeling van de radio- en vooral de televisiereclame hem gelijk gegeven. Er worden nu enorme budgetten besteed aan wezenloos gekwaak - dat is zowel verspilling als smaakbederf. Het ging er bij Tinbergen niet om dat hij deze activiteiten op morele of esthetische gronden wilde veroordelen - zijn argument was economisch, omdat met reclame geen echt product wordt geleverd. In zijn bijdrage vermeldt hij een Amerikaans onderzoek dat de advertentiekosten taxeert op bijna 4 procent van het nationale inkomen. Dat was in 1974 - het percentage is nu waarschijnlijk hoger. Overtuigender was zijn voorbeeld van de alcoholreclame - dat levert schade op, bij degene die drinkt en bij anderen, zoals de verkeersslachtoffers. Zelf was ik geheelonthouder (van de ‘Blauwe Knoop’), dus op dit punt las ik zijn artikel met instemming. Het Nederlandse bierverbruik was in 1965 nog 37 liter per hoofd en was in 1976 gestegen tot bijna 100 liter. Tegenwoordig is het nog hoger en de informatie over ongelukken met drank in het spel, vooral op de zaterdagavond, is algemeen verbreid. Toch heb ik nog niemand horen bepleiten om deze tegenstrijdigheden in onze nationale boekhouding op te heffen. Bij het milieu is dat wel zo - daar worden door Hueting en anderen dubbeltellingen gesignaleerd. Eerst het water vervuilen, waardoor de productie hoog uitvalt, en dan een zuiveringsinstallatie bouwen die ook weer meetelt in het nationale inkomen. Als we Tinbergen volgen en de contraproductie uit de statistiek bannen, houden we een kleiner nationaal product over dan het huidige. Maar dat zal niet gebeuren, omdat daardoor Nederland uit de pas zou gaan lopen met de Verenigde Naties. Die organisatie heeft al in de jaren vijftig nauwkeurige richtlijnen gegeven voor de nationale boekhouding, opdat de getallen voor onderling zeer verschillende landen met elkaar vergeleken kunnen worden. Deze unificatie is overigens vanuit New York bevorderd door de Nederlander J.B.D Derksen, die tijdens de oorlog op het cbs zat - in dezelfde kamer als Tinbergen. Maar ik ben het met de critici eens dat deze gegevens, en speciaal van het reële inkomen per hoofd, geen maatstaf zijn voor de welvaart. Het is meer een index voor de activiteit in een land en voor de werkgelegenheid dan voor de condition humaine.
Terug naar de mooie kanten van de economie. Eén van Tinbergens stellingen, die mij goed bevalt luidt: als we de mensen indelen in groepen, naar gelang de mate van hun scholing, dan kan het gemiddelde van hun individuele inkomens in die groepen gelijk worden, zonder belastingmaatregelen, maar door krachten van de markt. Voor deze toestand die ons als ideaal voor ogen stond, is het nodig dat de aantallen werkenden precies kloppen met de vraag. Die vraag werd door Tinbergen afgeleid uit een productiefunctie; afgeleid in de wiskundige zin dat het loon een differentiaalquotiënt is. Dit berust dan weer op de grensproductiviteitstheorie. Deze functionele samenhang werd aanvankelijk gebruikt om te verklaren waarom een stijgende hoeveelheid kapitaal per arbeider leidt tot een lange stijgende trend in het reële loon en een dalende reële rente; dat laatste komt door de dalende grensproductiviteit van het kapitaal. Tinbergen paste deze theorie toe op verschillende soorten arbeid. Stel dat het aanbod van hooggeschoolden, zeg academici, twee keer zo groot wordt, dan blijft hun aandeel in het nationale inkomen constant. Hun salarissen worden dan gehalveerd. Dat kan makkelijk - in de jaren zestig lag het aandeel in Nederland nog onder de één procent (alleen in de VS was het 1,3 procent). Omgekeerd zullen de lonen van de ongeschoolden verdubbelen als hun aantal met de helft afneemt. Hiermee kunnen we dus een heel stuk inkomensegalisatie begrijpen; over de periode 1938-1975 ging alles goed. - Helaas is recent het aandeel van de ongeschoolden weer toegenomen - veel jongelui spreken slecht Nederlands, ze gaan niet naar school, en ze zorgen voor een overvolle onderkant van de arbeidsmarkt. Dit ongelukkige verschijnsel is opgedoken aan het | |
[pagina 24]
| |
eind van de twintigste eeuw en toen was Tinbergen al overleden. De wereld die Tinbergen nastreefde, wordt er nog mooier op als we één van zijn leidende gedachten volgen, namelijk dat de mensen elkaars positie moeten accepteren. Met ‘positie’ bedoelde hij de combinatie van werk en inkomen. De portier kijkt naar de directeur en denkt: ‘Hij verdient meer dan ik, maar heeft ook meer verantwoordelijkheden. Ik zou niet met hem willen ruilen.’ Vice versa moet de directeur ook zo denken. Dit ‘ruilprincipe’ heeft Tinbergen ontleend aan zijn leermeester, de natuurkundige Paul Ehrenfest. Over dit idee hebben we wel eens gedebatteerd. Het veronderstelt een maatschappij zonder jaloezie, zonder wrok, zonder brandende ambitie, zonder boze mensen. Er mogen een paar rancuneuze types rondlopen, maar zolang die een minderheid vormen, worden ze overstemd door de goedwillende mensen. Dit is het humanistische ideaal van Tinbergen waar ik me graag bij aansluit. Helaas heeft hij in het laatste kwartaal van de vorige eeuw een ontwikkeling gezien die, ook in Nederland, wijst op de omgekeerde ontwikkeling. Achterdocht, haat en religieuze intolerantie steken de kop op. Dat druist in tegen de geest waarin zijn boeken zijn geschreven.
coda - Met Jan Tinbergen had ik veel gemeen. We zijn allebei kinderen van de twintigste eeuw en allebei econoom van beroep. We hadden allebei een uitgesproken voorkeur voor de sociaal-democratische richting in de politiek. Er is een tijd geweest - jaren zeventig - dat we samen politieke standpunten naar buiten brachten, bijvoorbeeld over de inkomensverdeling en over het Rapport van Rome. We hadden ook jarenlang dezelfde haardracht - steil en drie centimeter lang (dat heb ik nog). We werden wel eens met elkaar verward. In de jaren tachtig lag ik in een Gronings ziekenhuis, toen een verpleegster langs kwam met de vraag: de co-assistent zegt dat u de Nobelprijs heeft gekregen, is dat zo? Ik heb dat toen niet ontkend, maar later aan de co-assistent gezegd dat hij mij verwarde met héél iemand anders. Er zijn tussen ons ook verschillen. Tinbergen had de Eerste Wereldoorlog meegemaakt, uit de verte, en was daardoor tegen de dienstplicht. Als dienstweigeraar werd hij tewerkgesteld bij het cbs en daar is hij gebleven tot 1945. Ik wilde ook geen soldaat worden maar werd in 1938 afgekeurd wegens bijziendheid - dat kon toen nog. Ik droeg toen wel een gebroken geweertje - dat was een klein antimilitaristisch speldje voor op de revers. Tinbergen was lid van de sdap en later van de PvdA, en dat ben ik nooit geweest. Een ander verschil zat in onze opvattingen over Israël, hij contra en ik pro. Dat laatste ben ik, in weerwil van de vreselijke regeringen die ze daar hebben, altijd gebleven. Het grote verschil zit natuurlijk bij de Nobelprijs, die indicatief is voor het belang van zijn baanbrekende ideeën. Die heeft hij gekregen voor het werk dat hij verricht heeft als jongeman. Zijn ontdekking en de ontwikkeling van de modelbouw vond plaats toen hij nog geen dertig was. De tijd in Genève bij de Volkenbond, van 1936-1938, was de bekroning van eerder denkwerk toen hij nog een halve natuurkundige was. Zijn proefschrift, met Paul Ehrenfest als promotor, heet: Maximum-problemen in de economie en de natuurkunde, en was van 1929 - hij was toen 26. De publicatie waarvoor hij de Nobelprijs kreeg, was een rapport van de Volkenbond met de titel Statistical Testing of Business Cycle Theory - a method and its application (1939). Dat was niet direct een titel om veel lezers te krijgen, maar het diende als handleiding voor talloze econometristen. En Tinbergen heeft honderden jonge mensen begeleid naar hun promotie; in mijn geval waren dat er vijf. Mijn eigen proefschrift uit 1950 heet Theorie der collectieve loononderhandelingen en die titel was van stond af aan bedoeld als publiekstrekker. Er stond wat algebra in om te laten zien dat de auteur niet van de straat was, maar die algebra mondde uit in een formule voor strijdlust; een begrip uit het leven gegrepen. Net als nogal wat van mijn artikelen had het de bedoeling om de wereld te laten weten: Hier komt Jan Pen. Bescheidenheid is een deugd, maar niet de mijne. Wel ben ik, als ik iets geschreven heb dat niet klopt, er als de kippen bij om de fout publiekelijk te herstellen. Voorbeelden daarvan staan in het bun- | |
[pagina 25]
| |
deltje Wie heeft er gelijk? (1989). Ook dat is een vorm van ijdelheid. Wat dat betreft zijn Tinbergen en ik elkaars tegendelen. Hij was niet ijdel, maar hij zou niet gauw toegeven dat hij iets gepubliceerd had dat beter in de la had kunnen blijven. Vooral na mijn pensionering in 1986 heb ik, onder andere in Hollands Maandblad, met veel animo over mezelf geschreven. Jan Tinbergen was uiterst terughoudend over persoonlijke zaken. Toen hij in 1973, na zijn emeritaat, aan zijn heup werd geopereerd, heb ik hem wel eens gebeld om te vragen hoe het ging, maar hij ging daar nooit op in - ‘het gaat wel’ zei hij dan. En toen ik in die tijd bij hem thuis kwam, liep hij met een stok en zei dat het goed vooruit ging. Hij was introvert. Ik verval in het andere uiterste, en verveel ook onbekenden meer dan eens met eindeloze verhalen hoe mooi het is om achter de rollator te lopen. Achteraf denk ik wel eens dat ik meer plezier heb gehad in mijn leven - pianospelen, schilderen en vooral schrijven om het schrijven zelf. Het is nog altijd mijn lust. Bij hem zat de satisfactie in het onderzoek zelf. Ik heb hier een brief van 16-3-1980: ‘BJP, hartelijk dank voor je overdruk uit Social Research’ [volgt commentaar op dat artikel] ‘samen met een jongere medewerker ben ik deeply involved in het maken van productiefuncties voor de usa met 5 soorten arbeid en kapitaal, met gebruik van cross-sectie gegevens, Lots of fun! Hartelijke groeten ook van Tine en ook aan Judith. Je Jan T.’ Het hemelsbrede verschil tussen ons zit in de bijdrage die wij geleverd hebben aan het economisch denken. Hij heeft het vak veranderd. Met anderen natuurlijk, maar zijn rol was beslissend. Zo ontstond een nieuwe variant: de econometrie. Daarom is zijn werk nagevolgd, verbeterd en uitgebreid, door economen van alle landen. Tinbergen heeft intellectuele nazaten in Amerika, Japan, India. Dat gaat dus over vele miljoenen onderzoekers. Ik heb de theorie van Keynes en later ook de neoklassieke theorie uitgelegd aan studenten in Groningen - dat loopt ook gauw in de duizenden - en verder, in boekvorm, aan vele Nederlanders. Omdat mijn Moderne Economie (1958) is vertaald in het Engels (en het Portugees, Noors, Grieks, Pools, Japans), heb ik iets bijgedragen aan het geestelijke leven van honderdduizenden, maar de meeste lezers zijn al snel vergeten wat ik ze uitlegde. Ook het werk van Tinbergen zelf, en meer speciaal de eerste beginselen van de modelbouw en hoe je een model kunt toetsen, staan in het vervolg van dat boek (Macro-economie, J.L. van Gemerden en J. Pen, 1986). Zo heb ik nog bijgedragen aan zijn reputatie. Mijn echte innovatie bestaat uit de afbeelding van de inkomenstrekkers in de vorm van een optocht. Dit staat onder meer in mijn Income Distribution (1972) en in Kijk, economie (1979) en het heeft anderen aangezet om deze dramatisering van de ongelijkheid na te volgen. Daar ben ik trots op, omdat deze ‘Parade van Pen’ mensen op egalitaire gedachten brengt en dat is in de geest van Jan Tinbergen.Ga naar eind2 |
|