Op het dakterras schuin tegenover haar mediteert de jongen met rastahaar. Dat doet hij elke dag. Hij heeft een ketting om met grote gekleurde kralen die op reddingsboeien lijken. Gisteren stond hij op zijn hoofd met zijn benen tegen de muur, maar meestal zit hij in de lotushouding en wijst met gestrekte arm naar de zon. Als het regent is hij er niet. Dan komen er vochtplekken op de muur, die steeds donkerder worden en groeien in alle richtingen, alsof de muur allergisch is. Regen of niet, er staat een zwarte ingeklapte parasol in de hoek, als een magere monnik in pij.
‘Apenkont.’ Door de brievenbus schreeuwen ze naar haar.
Gijs en zij, meer mensen bestonden er niet. Dagen lagen ze in bed. Ze deden verstoppertje en tikkertje en hielden kussengevechten. Ze hadden een douchecabine met een crèmekleurig doorzichtig gordijn eromheen. Als ze daarin stond, was het net alsof ze een bruidsjapon aanhad, helemaal als ze voor het opendraaien van de kraan het gordijn een eindje optilde en over de rand van de cabine drapeerde.
Terwijl het water stroomde, dacht ze aan de Semsiberg, zoals ze deed toen ze tien was en met sop een kroontje op haar hoofd maakte. Het was een sprookjesberg die openspleet als je drie keer ‘Semsiberg ga open’ riep. Je moest de berg achter je dicht doen, anders mocht je niet verder lopen. Pas dan ging er een deur open en stond je midden tussen de edelstenen. Het geluk voor het oprapen.
‘Semsiberg ga open,’ zei ze. Ze zei het drie keer en hij ging open. Geluk in overvloed. Ze zocht een kind uit, een jongen, daarna een meisje, en nog een, totdat Gijs op de deur bonkte.
‘Kom je nog?’ riep hij. ‘Het kussengevecht gaat zo beginnen.’
‘Apenkont.’
Ze wrijft met haar hand over de zijkant van haar hoofd. Haar hart slaat over. ‘Semsiberg ga open,’ zegt ze zacht.
Ze bonken op de deur.
Het dreunt na in haar hoofd, dat met haar hart een etude voor twee pauken speelt.
‘Gijs?’
Sektezeikerds zijn het, ze weten van geen ophouden. En waarom? Wat heeft ze gedaan? Op straat vallen ze haar ook lastig. Ineens staan ze voor haar, verkleed als haar moeder, of haar vriendin, of Gijs. Om te laten zien dat het hun schuld is. Maar haar moeder kan er niets aan doen. Gijs wel, die ging met die zwartjurken mee. En nu is hij dood. In elk geval voor haar.
‘Apenkont, apenkont.’
Weer gebonk.
‘Kom je nog? Het kussengevecht gaat zo beginnen.’
Ze lacht.
Ze loopt naar het raam, doet het open. Tussen de daken rijdt een huis voorbij. Het is een cruiseschip op het IJ waar ze het water niet van kan zien. Geluk in zicht.
De kinderen schelden niet meer.
‘Eindelijk zomer,’ zegt ze. Ze spreidt haar armen, zuigt de lucht op. De voetbalvlaggetjes liegen niet. Waarom zouden ze?
Zo blijft ze staan. Hoe lang weet ze niet, heel lang. Totdat de zon ondergaat.