kort moment fronsend het slapende gezicht, trok vervolgens zijn pyjama aan en kroop in bed. Hij knipte de schemerlamp op de vensterbank uit en zette zacht de radio aan.
De ontvangst was slecht, ondanks de antenne die aan de radiator was bevestigd. René hoorde slechts wat geruis, een enkele flard muziek. Hij zette het toestel uit en draaide zich op zijn zij Hij streek met zijn hand over de radiator, pal naast zijn bed, en dacht: het zijn net tralies. Even later viel hij in slaap.
Tegen de ochtendschemering werd hij wakker. Het duurde even voordat tot hem doordrong dat hij niet alleen in bed lag. Hij kneep zijn ogen toe en keek strak voor zich uit. Plotseling draaide hij zich op een andere zij en schudde Johnny wakker.
‘Je moet in je eigen bed gaan liggen,’ fluisterde hij.
‘Waarom?’ vroeg Johnny slaperig. Hij draaide zich naar René toe en legde een lome arm over René's borst. ‘Laten we vies voelen,’ stelde hij voor.
René keerde zich geschrokken van hem af en dacht: hij moet het bed uit. Maar hoe kreeg je iemand je bed uit als je het niet wilde? Toen Johnny even later zei: ‘Hé, je hebt een plasje in je bed gedaan,’ nam René zich voor de volgende dag wraak te nemen. Iemand die, die zo vaak kinderen pestte vroeg er zelf om.
De volgende dag, woensdagmiddag, toen René zag hoe Johnny in het voorbijrennen Thomas een trap tegen zijn enkel gaf, wist hij wat hem te doen stond. Hij begon te huppelen over de speelplaats en scandeerde: ‘ik-ga-lek-ker-al-mijn-speel-goed-weg-ge-ven.’ Terwijl hij dat riep, merkte hij dat het niet zo lekker huppelde op deze woorden. De zin was te lang. Hij overwoog om met huppelen te stoppen, maar er liepen inmiddels nu zoveel kinderen achter hem aan - zelfs Johnny -, dat hij niet meer terug kon. En dus huppelde hij, gevolgd door een sliert kinderen, de achterkamer in.
Voor een wand met houten kastjes, waarin ieder kind zijn eigen speelgoed bewaarde, huppelde René nog even stationair door tot alle kinderen zich in een kring om hem heen hadden verzameld. Hij opende zijn speelgoedkastje en pakte het mikadospel. Terwijl hij het omhooghield, vroeg hij: ‘Wie wil dit graag hebben.’
De kinderen schreeuwden om het hardst: ‘Ja ik, nee ik, nietes, ik wil het, René, René, mag ik het asjeblief?’
Na enige aarzeling gaf René het spel aan Thomas.
Zo deelde hij al zijn speelgoed uit: pimp-pam-pet, een valse mondharmonica, hoedje wip en het aquariumspel. Juffrouw Ans kwam erbij staan en vroeg: ‘Waarom doe je dat, René? Straks heb je zelf niks meer.’
‘Ik speel er haast nooit meer mee,’ antwoordde hij. Vervolgens hield hij het laatste speelgoed omhoog. Daar had hij moeite mee. Op deze hijskraan was hij altijd zuinig geweest; hij had ieder tehuis overleefd. De kraan reed op echte rupsbanden. Achter uit de cabine staken hendels waarmee de kraan bediend kon worden: draaien, hijsen, zand scheppen, graven. Krijg ik hier geen spijt van, vroeg hij zich af. Maar hij vond dat hij niet meer terug kon.
Hij hield de kraan omhoog en vroeg: ‘Wie wil de hijskraan?’
Johnny drong zich met geweld door de groep kinderen heen naar voren en zei: ‘Mag ik hem, iedereen heeft al wat en ik heb nog niks.’
‘Heb jij nog niks?’ vroeg René.
‘Nee, echt niet, eerlijk, eerlijk.’ Johnny veegde zijn neus af.
‘Dan moet je Johnny ook wat geven,’ zei juffrouw Ans.
‘Goed dan,’ zei René, ‘ik geef... de... hijskraan... aan...’