Hollands Maandblad. Jaargang 2006 (698-709)
(2006)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De vergissing van Berlage
| |
[pagina 4]
| |
naar anonimisering dat vele decennia lang de Nederlandse woningbouw heeft gedomineerd. Niet anonimisering van adressen, maar van de woningen zelf, in het kader van de volkswoningbouw, een terrein waarop Nederland de veelgeprezen koploper in Europa was. Met overheidssteun bouwde men in dit land, niet zoals de bewoners het zelf wilden, maar zoals overheid en architecten het verstandig en verantwoord achtten. Individuele distinctie was wel het laatste dat onder hun vaandel een kans zou krijgen; herkenbaarheid was al riskant. H.P. Berlage, aartsvader van de moderne Nederlandse bouwkunst, heeft zich er in 1918 over dit onderwerp in duidelijke bewoordingen uitgelaten.Ga naar eind1 In februari van dat jaar voerde hij het woord op het congres ‘Normalisatie in de woningbouw’. Er was op dat moment, na meer dan drie jaar oorlog, een groot tekort aan woningen voor arbeiders en kleine middenstand: er moesten er zeker 100.000, misschien wel 200.000 bij komen. Op het congres werd gepleit voor normplattegronden en standaardisering, om efficiënter te kunnen bouwen. Er klonken veel bezwaren, maar Berlage was vóór. De protesten van arbeiders, die vonden dat ze met standaardwoningen achteruit zouden worden gezet - vakbondsleiders klaagden over ‘ontpersoonlijking’ en spraken, zo schreef Berlage, zelfs van ‘gevangenissen’ - en van architecten die hun artistieke vrijheid bedreigd zagen, veegde hij van tafel. De ‘regelmatige stad’ en gelijkvormige woningen waren al heel oud (Berlage liet foto's zien van het fraaie dertiende-eeuwse vestingstadje Montpazier in de Périgord). Het was, zei hij, pas de negentiende eeuw, die een ‘misplaatst hyperindividualisme’ had gebracht. Het huizenblok, verklaarde Berlage, had zijn eigen esthetische noodzakelijkheid. Onze moderne steden waren volgens hem ‘ondragelijke verschijningen van burgerlijk individualisme’ geworden. Maar zijn argumenten waren ook sociaal: het ging om het terugvinden van het ‘maatschappelijk eenheidsidee’. Was dat in de betere kringen niet al in opkomst? Immers, in Amerika en ook in Europa ging de bourgeoisie reeds ‘wonen in huizenblokken met een gezamenlijke keuken, met liften voor de bediening en met alle verdere inrichtingen om de rompslomp van de voorziening in de materiële behoeften zoveel mogelijk te beperken. [...] Dat beteekent, dat het gezinsleven een geheel anderen vorm gaat aannemen, en zich niet meer zal concentreren om het door de huisvrouw toebereide middagmaal. En zou nu een dergelijke levenswijze niet nog veel eerder voor de arbeidersklasse een noodzakelijkheid worden?’ Het zou toch werkelijk geen drama zijn, vond Berlage, als mensen allemaal dezelfde woningen kregen, mits die deugdelijk waren. Ze hoefden tenslotte niet dezelfde stoelen en schilderijen en tafels te kiezen (bedden, zo merkte hij ironisch op, waren eigenlijk al wel hetzelfde). Maar in alle ernst - het ging uiteindelijk immers om geestelijke, niet om materiële waarden. ‘Het waarachtig menschzijn hangt toch niet af van de woning die men bewoont?’ Negentig jaar later - maar waarschijnlijk ook in Berlage's eigen tijd - zouden heel wat mensen een woning naar eigen wens wel degelijk zien als een voorwaarde voor ‘waarachtig menschzijn’. Maar in het modernisme, de stroming die de volkshuisvestingsarchitectuur vanaf de jaren 1920 tot het eind van de eeuw zou beheersen, zat het collectivistisch denken diep verankerd.
Het woonhuis heeft binnen de architectuur een bijzondere positie. Nu eens heet het de kern, de wortel van alle bouwkunst, dan weer lijkt het juist helemaal niet mee te tellen. Nikolaus Pevsner, een van de beroemdste architectuurhistorici van de twintigste eeuw, behandelde in zijn A History of Building Types (1976) onder meer het station, de fabriek, het parlementsgebouw - maar het woonhuis ontbreekt. De auteur voert weliswaar als reden aan dat dit een verdubbeling van het boek zou hebben betekend, maar de indruk dat er een verschil is tussen woonhuisarchitectuur en ‘grote architectuur’ blijft bestaan. In het grootste deel van de geschiedenis waren de meeste woonhuizen geen ‘architectuur’, in de zin dat er geen architect aan te pas kwam. Zij werden gebouwd door de timmerman, een aannemer, en dikwijls door de toekomstige bewoner zelf, met hulp van vrienden en familie. | |
[pagina 5]
| |
aangeraakt
Toch maakten ze vervolgens deel uit van de gebouwde omgeving, van het decor van alledag, net als de fabrieken, pakhuizen en boerderijen waarvoor evenmin architecten werden ingeroepen, omdat ook hun constructie en hun aanzien door traditie werden bepaald. Dat is veranderd. De alledaagse omgeving wordt nergens in de westerse wereld nog door traditie bepaald; de hand van de ontwerper, de architect, is overal zichtbaar. De architectuurtheoreticus John Habraken ziet juist als een van de problemen van deze tijd dat in de gebouwde omgeving alles architectuur wil zijn, ook de gebouwen die historisch gezien altijd background buildings waren - bescheiden gebouwen, onopvallend aanwezig, als ruis. Die ruis is nodig voor de rust, betoogt hij, en als decor waartegen opvallende gebouwen mogen afsteken. Maar geen moderne architect wil een background building ontwerpen, meent Habraken en dat doet het aanzien van de bebouwde omgeving geen goed.Ga naar eind2 Er is een groot verschil tussen bescheiden gebouwen, en de bewust ontindividualiseerde ontwerpen van het modernisme. De Bergpolderflat in Rotterdam van Van Tijen, Brinkman & Van der Vlugt (1934), om een spraakmakend voorbeeld van modernistische volkswo- | |
[pagina 6]
| |
ningbouw te noemen, misgunde zijn bewoners behalve alle comfort ook iedere distinctie. Maar het is geen bescheiden gebouw, geen background building, het is juist opvallend aanwezig door zijn grootschaligheid. Een gezicht heeft het niet; het lijkt veel meer op een stellingkast met een trappenhuis aan één kant dan op een mens.
Het mag een vreemde gedachte schijnen, dat een gebouw op een mens zou moeten lijken. Maar menselijkheid zit ingebakken in het concept van herkenbaarheid zelf. Onze ogen kunnen niet anders dan waar maar mogelijk, menselijke trekken projecteren op hun omgeving. Een mens kijkt, en als het goed is, kijkt een huis terug. Net als ieder voorwerp waarmee wij te maken hebben krijgt het menselijke trekken op de onwaarschijnlijkste manieren. Dat ramen ogen worden en dakhellingen het haar, de voordeur de mond, ligt voor de hand. Maar als het zo uitkomt, is onze herkennende blik ook tevreden met één raam, of met drie, of zes, hij neemt genoegen met een daklijst in plaats van een dak, aanvaardt meerdere deuren, ziet geledingen als schouders, of neuzen, of allebei tegelijk. Onze blik hunkert naar structuur, naar begrijpelijkheid. In het geval van een huis hoort daar ook bij dat te zien moet zijn dat er een ‘binnen’ is en een ‘buiten’ - alweer net als bij een mens. Huid omsluit het binnenwerk: buiten is de gestalte, binnen de geest, de beschutting. Een ander onderscheid dat onze ogen willen zien, is dat tussen hoofdgebouw en bijgebouw, en tussen vóór en achter. Dat geeft ze houvast. Het modernisme bond de strijd aan met herkenbaarheid en beslotenheid. Openheid was het devies, binnen en buiten moesten in elkaar overlopen. Moderne materialen maakten het mogelijk zichtbare steunen weg te laten waar het oog ze verwachtte: het Bauhaus te Dessau uit 1926, met ramen die de hoek om liepen, werd het schoolvoorbeeld voor ‘transparante gebouwen’ overal ter wereld, die er trouwens al snel nog veel radicaler uitzagen. Beschutting, voor zover aanwezig, diende zo onzichtbaar mogelijk te zijn. En zoals Madame Arpel, de trotse bewoonster van een hypermodern huis in Jacques Tati's film Mon oncle, roept als zij haar buurvrouw rondleidt: Tout communique! - Alles staat met alles in verbinding. De Mens van de Toekomst hoefde nooit beschutting te zoeken of zich terug te trekken uit de buitenwereld. Dat was iets voor klungels zoals de pijprokende Monsieur Hulot, in de ingewanden van zijn gezellige, halfvervallen huis waar zelfs de filmcamera nooit doordringt. Verschil te maken tussen de voorkant en de achterkant van een huis, of de ingang herkenbaar te markeren - zelfs van openbare gebouwen - vonden veel twintigste-eeuwse architecten achterhaald. Zo'n onderscheid gaf blijk van verwerpelijk hiërarchisch denken. Het gesloten blok woningen in de stad, met representatieve gevelwanden aan de buitenkant en de intiemere binnenzijde met tuinen en waslijnen, werd afgelost door ‘doorzonwoningen’ in stroken. Wat was de voorkant, wat was achter? Het deed er niet toe: het ging juist om de gelijkwaardigheid van alles en iedereen. Wie geen onderscheid wil maken tussen voor en achter, binnen en buiten, ontkent ook de grens tussen privé en openbaar. Het essentiële onderscheid tussen openbare ruimte, halfbesloten ruimte en privé terrein, voorwaarde voor het samenleven van mensen in stad of dorp, is in de moderne stedenbouw met grote, ideologische hardnekkigheid miskend. Planners en architecten legden in moderne woonwijken veel liever openbare groenstroken en gemeenschappelijke tuinen aan, dan eigen tuintjes voor de bewoners. Hekken rond parken, overdag open maar 's nachts gesloten (of slechts voor bewoners toegankelijk), zoals die op pleinen in Londen en Parijs, waren helemaal onacceptabel. Het spectaculairste resultaat van dit modernistische denken in Nederland is de Bijlmermeer, waar de geplande parknatuur tussen de ‘sculpturaal gedachte’ flatgebouwen er al snel haveloos bij lag, door de bewoners onveilig werd gevonden en uiteindelijk werd gemeden als de pest. Maar zelfs de evidente mislukking van Nederlands eigen Le Corbusier-wijk belet architecten niet om het steeds opnieuw te proberen met onoverzichtelijke ‘openbare ruimte’ en hekloze tuinen. | |
[pagina 7]
| |
In Nederland viel tot voor kort de helft van alle woningen onder de sociale woningbouw, en dat is de reden dat veel van de modernistische denkbeelden ongehinderd konden worden toegepast. De gewone man had het immers niet voor het kiezen: hij ging er wel wonen, maar hij had er geen verstand van. Architecten verklaarden ongegeneerd dat zij natúúrlijk niet naar de wensen van het brede publiek luisterden: dat zou immers toch altijd dromen van kleine, gezellige huisjes, iets absurds in de twintigste eeuw. De moderne, ‘verantwoorde’ smaak werd door een gezaghebbende elite van intellectuelen en kunstenaars uitgedragen, na 1945 bijvoorbeeld in de stichting Goed Wonen. In de sociale woningbouw werd deze smaak tot norm verheven. Het is opvallend hoezeer de voorbeelden van twintigste-eeuwse sociale woningbouw waar wel is gestreefd naar herkenbaarheid en geborgenheid - zoals tuindorpen, die in de eerste decennia van de twintigste eeuw nog steeds werden gebouwd - door de jaren heen door de bewoners zijn gewaardeerd en gekoesterd.Ga naar eind3 De fantastisch vormgegeven woningcomplexen van de Amsterdamse school van omstreeks 1920, een fraai stedelijk geheel als Krophollers Linnaeushof, gebouwd in 1930-1934 (om twee Amsterdamse voorbeelden te noemen) hebben zich met ere gehandhaafd. Het ‘gezicht’ ervan zit niet in de individuele woningen, maar in de vindingrijkheid van het geheel en de liefdevolle detaillering. Waar zo veel herkenbaarheid en sfeer is, nemen mensen zelfs genoegen met woningen die feitelijk niet voldoen aan de eisen die aan nieuw te bouwen woningen gesteld worden. De zeer gewilde Amsterdamse-Schoolwoningen waren objectief gezien klein en donker. (Bij recente renovaties in het P.L. Takcomplex zijn niet voor niets de ramen op onopvallende wijze vergroot.) De twintigste-eeuwers die zich een eigen huis konden veroorloven, of een hogere huur konden betalen, waren minder uitgeleverd aan de denkbeelden van planners en architecten dan de rest. Toch zijn (vooral na 1950) ook voor deze groep in Nederland enorme aantallen non-descripte, gezichtsloze huur- en koopflats verrezen. Hoe kan het dat men daarmee genoegen nam? De mogelijkheid is wel geopperd dat Nederlanders doorgaans een minder diepe band met hun huis hebben, en er in mindere mate hun zelfbewustzijn aan ontlenen, dan bewoners van andere Europese landen.Ga naar eind4 In landen zoals Duitsland en Italië getroosten veel mensen zich vanouds grote offers voor een mooi eigen huis en steekt men jarenlang de handen uit de mouwen om dat ideaal te verwezenlijken. Nederlanders zouden (in deze visie) niet alleen met geringere bouwtechnische kwaliteit genoegen nemen, maar ook veel gemakkelijker van huis wisselen, net zoals men een jas of een auto inruilt voor een andere, als dat zo uitkomt. Als dat waar is, verwoordde Berlage in 1918 dus een zeer Nederlandse mentaliteit met zijn boutade dat wij onze menselijke waardigheid toch niet aan onze woning ontlenen. Het zou interessant zijn om eens uit te zoeken welke historische omstandigheden (beter gespreide welvaart? hogere woningnood? meer goedkope huisvesting?) daaraan ten grondslag zouden kunnen liggen.
Toch zijn er in de twintigste eeuw, naast de modernistische overmacht, in Nederland ook veel humane, herkenbare huizen en gebouwen verrezen. De al genoemde golf van huizenbouw die omstreeks 1870 begon, riep na zijn rommelige aanloop met huizen in allerlei stijlen, al spoedig een tegenbeweging op van architecten die mooiere, gavere woonhuizen wilden bouwen voor middenstand en bovenlaag. Zij zochten onder meer inspiratie in de Engelse landhuisbouw, die in de negentiende eeuw nieuwe impulsen had gekregen van de Arts & Crafts-beweging. Beschouwelijk aangelegde auteurs meenden zelfs dat de vernieuwing in de woonhuisbouw die omstreeks 1900 in Nederland op gang kwam, de moeder was van algemenere vernieuwingen in de architectuur. ‘De hervorming der bouwkunst schijnt ook thans weer te zullen beginnen bij het woonhuis, om langs dezen weg te geraken van het kleine naar het grote,’ schreef Herman van der Kloot Meyburg in 1921.Ga naar eind5 Die verwachting is niet uitgekomen, want het modernisme werd steeds | |
[pagina 8]
| |
meer de dominerende stroming. Maar kwantitatief was de nieuwe belangstelling voor het woonhuis een verschuiving van betekenis binnen de architectuur. In de eerste helft van de twintigste eeuw werden meer vrijstaande en halfvrijstaande woningen dan ooit gebouwd voor ‘burgers’, een bevolkingsgroep die voordien slechts bij uitzondering een eigen huis had bezeten. Voorbeeldboeken als Het moderne landhuis in Nederland (1916) en Het stadswoonhuis in Nederland (1920) en J.G. Wattjes' Moderne Nederlandse villa's en landhuizen (1931) laten tientallen woonhuizen zien, naar onze huidige maatstaven meest verbazend grote huizen, en volledig gericht op de comfortabele levensstijl van de well-to-do. Ook dit zijn huizen met gezichten, stuk voor stuk, van de zomerhuizen langs de kust tot de imposante landhuizen in bosrijk natuurgebied. Representativiteit in de traditionele zin is nog maar hier en daar te vinden; sfeer is belangrijker geworden, en die kon ook worden verwerkelijkt zonder symmetrie of statigheid, met originele stijlvondsten of in een informele, harmonische rangschikking van de onderdelen. Het resultaat is des te herkenbaarder. Na de Tweede Wereldoorlog is het veel van deze huizen niet goed gegaan. Vooral de grootste, die werden beschimpt als ‘kasten’ en voor particuliere bewoning ongeschikt verklaard. Schrikbarend veel zijn er gesloopt, tot in de jaren zeventig en tachtig toe, andere werden verbouwd tot kantoren of - sporadisch - verdeeld in appartementen. Na 1945 speelden individuele huizen geen rol van betekenis meer in het architectonische discours. Er moest wederopgebouwd worden, er was woningnood, en de vakliteratuur was gevuld met massawoningbouw, moderne kantoren, openbare gebouwen en kerken. Niet dat er geen individuele huizen meer gebouwd werden, maar het burgerwoonhuis was terug waar het vóór 1900 was: irrelevant. Of preciezer uitgedrukt: een opgave waarmee voor architecten geen eer was in te leggen. Daarin kwam pas helemaal aan het eind van de twintigste eeuw weer verandering. Intussen werd in Nederland wel steeds maar doorgebouwd en verder gesloopt. Het aandeel van de oude gebouwen (van vóór 1940) in de totale voorraad slonk naar een schrikbarend klein percentage. En of het nu daaraan ligt of aan iets anders, diezelfde tijd geeft een duidelijke opleving te zien in de belangstelling voor architectuur in het algemeen, en woonhuisarchitectuur in het bijzonder.
Er is nog een belangrijk aspect van herkenbaarheid: ouderdom. Onze ogen willen ook in de tijd kunnen herkennen en ordenen. Een oud kerkje, een negentiende-eeuws herenhuis, een modern gebouw - wie zulke verschillen ziet, ziet structuur in de wereld, samenhang en afwisseling. Een omgeving waar alles op het oog gloednieuw is, ervaart de mens als onherbergzaam. Vandaar dat iedereen zo blij is als de bomen in een nieuwbouwwijk groter worden: begroeiing maakt de tijd zichtbaar. Maar oude gebouwen bouwen, dat lukt niet. Het wordt de laatste jaren wel veel geprobeerd, wat de vormen betreft, maar patina is nu eenmaal niet te koop. Oude gebouwen zijn een schaars goed geworden. En aan het slopen komt geen eind. Kerken (ook die uit de jaren vijftig en zestig) worden afgebroken, bedrijfsgebouwen, en - op steeds grotere schaal - woonwijken die nog niet eens echt oud zijn, maar ‘verouderd’ worden genoemd omdat de belanghebbenden graag willen vernieuwen. Die belanghebbenden zijn niet de bewoners, maar de woningbouwverenigingen, die aan het eind van de twintigste eeuw zijn geprivatiseerd en zich nu gedragen als ‘marktpartijen’. Het typisch Nederlandse stelsel van volkshuisvesting - bevoogdend maar zorgzaam - is al bijna verleden tijd. Dat betekent niet dat de bewoners het nu voor het zeggen hebben gekregen, nee, de bevoogding is alleen vervangen door de macht van het geld. Wie niet zelf iets kan kopen blijft machteloos.Ga naar eind6 Oude gebouwen zijn niet alleen een ogentroost, ze zijn ook economisch waardevol. Er moet zuinig mee worden omgegaan, wij moeten ze - om met John Ruskin te spreken - koesteren en bewaken met angstvallige zorg. We moeten hun stenen tellen als juwelen in | |
[pagina 9]
| |
blader
een kroon, er wachters omheen zetten en ze steunen en stutten waar het nodig is. Ruskins oproep mag romantisch klinken, maar hij heeft gelijk als hij zegt dat architectuur ons belangrijkste wapen tegen de vergetelheid is. Gebouwen van vroeger houden het verleden in het zicht. Gelukkig komt het steeds vaker voor, dat in oude landhuizen (onhanteerbaar en onbetaalbaar geworden voor één enkele eigenaar) woningen worden geïnstalleerd. Ook negentiende-eeuwse fabrieken en andere bedrijfsgebouwen kunnen de basis worden voor fraaie woningbouw. Hergebruik van leeggelopen kerken is op veel plaatsen al aan de gang; het zal nog wel even een actueel vraagstuk blijven, want volgens voorzichtige schattingen zullen er in de nabije toekomst nog ruim 500 overbodig worden. Het is waar: herbestemming van een oud gebouw is logistiek lastiger dan slopen en iets nieuws neerzetten, en soms niet veel goedkoper. Het past slecht in de stoere doenercultuur van projectontwikkelaars en gemeentebestuurders. Ook vraagt het van architecten een bescheiden opstelling, iets dat deze beroepsgroep niet altijd gemakkelijk afgaat. Maar de te behalen winst is onschatbaar groot: winst in herkenbaarheid, en om het bre- | |
[pagina 10]
| |
der te formuleren, in beschaving. Ook de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse huizen en gebouwen die in hun eigen tijd door de opinieleiders van de goede smaak werden afgewezen, ja zelfs de naoorlogse woonwijken waarmee wij zelf moeite hadden: zij zijn cultuurgoed. Als we ze afbreken zijn ze voor altijd weg, en als ze te redden zijn moeten we dat dus doen.
Alleen al de hausse in het retro-bouwen van de laatste jaren maakt duidelijk hoeveel honger naar herkenbaarheid er is. Een verschijnsel dat tien jaar geleden nog meewarig werd bekeken door architectuurcritici, zet nu in veel nieuwbouwgebieden de toon. Het begon, net als honderd jaar daarvóór, in de jaren zeventig met individuele opdrachtgevers die iets wilden wat niet bestond: een woonhuis met een vertrouwd, herkenbaar gezicht. Bij duizenden werden ze haast ongemerkt op het platteland neergezet. Er bleken bouwondernemers te zijn bij wie je ze uit catalogi kon kiezen. Boerderettes! smaalden critici, in begrijpelijke verontwaardiging over hun lelijkheid. Toch werden de ontwerpen geleidelijk beter, en intussen bouwen ook serieuze architecten weer herkenbare huizen, in de stad zowel als op het platteland. Voortrekkers van de beweging (zoals de gebroeders Rob en Leon Krier) worden niet langer weggehoond als traditionalisten. Het aantal eigen woningen, in Nederland vanouds laag, is mede dankzij de aftrekbaarheid van de hypotheekrente gestegen tot boven de vijftig procent. De markt heeft voor elkaar gekregen wat de vage bezwaren van leken nooit konden bewerkstelligen: er is nu enorme belangstelling voor herbergzame architectuur. Woekeren met karige middelen, het idee dat de sociale woningbouw beheerste en waarbij het modernisme welkome ondersteuning bood, is ouderwets geworden. Wonen naar je eigen zin, niet volgens normen van ‘goed’ of ‘fout’ - is een erkende vorm van persoonlijke expressie geworden. In de media is er veel aandacht voor, en er gaan bergen geld in om. In de jaren 1990 is de overheid bovendien nadrukkelijk een architectuurbeleid gaan voeren, los van de zorg voor huisvesting van haar burgers of voor ruimtelijke ordening. Dat beleid was aanvankelijk volledig gericht op artistieke ‘vernieuwing’, het slappe toverwoord in de kunst- en cultuursector. Maar enkele jaren geleden decreteerde de overheid ook dat van een derde van de nieuw te bouwen huizen in Nederland de toekomstige bewoner ook de bouwheer moet zijn. Het blijkt een welhaast hopeloos streven te zijn, en waar het lukt, blinken de resultaten juist niet uit door vernieuwing, wat weer een doorn in het oog van beleidsmakers en architectuurcritici is. Maar er is één troost: zowel de praktijk van als de discussies in de architectuurwereld zijn levendiger en veelzijdiger dan vroeger. Wie nu door een Nederlandse stad wandelt, ontdekt zelfs wel eens een nieuw hotel of kantoor dat de naam van goed ontworpen background building verdient. Meer architecten brengen vaker de bescheidenheid op om zorg te besteden aan de herbergzaamheid van huizen en gebouwen, en dat geeft hoop voor de toekomst. Want Berlage vergiste zich: ons ‘waarachtig menschzijn’ hangt wis en zeker samen met de woning die wij bewonen. |
|