| |
| |
| |
Pap
door Rob Wentholt
Alles wat ik als kind voelde voor mijn vader was afkeer. Mensen die hem nog hebben gekend, begrijpen daar niets van. ‘Zo'n hartelijke, gulle man, altijd opgewekt en vol grapjes,’ zei mijn nichtje Anne. Mijn meisje in Australië na de oorlog, Sietske, spoorde mijn ouders na hun terugkomst in Nederland op. Zij zei: ‘Ik had een zwak voor je vader hoor, voor je moeder ook trouwens. Ik was altijd welkom. Wat een uitstraling had die man; zo warm, zoveel energie. En zijn prachtige ogen, die amandelvormige, diepblauwe ogen.’
Pas toen ik er over nadacht viel de tegenspraak weg. Ook in mijn kindertijd veerde mijn vader op als er bezoek kwam. Geen moeite was hem te veel, hij sloofde zich uit, speelde schlagers op de piano, grapte, plaagde, kwinkeleerde. Niet zodra waren de gasten weg of hij zakte in elkaar, één en al vermoeidheid, ongeduld, gesnauw, chagrijn.
Er waren meer tegenstrijdigheden. Mijn tante Corrie en oom Cor stonden elke dag met mijn nichtje Von en neefje Udo gevieren bloot in de badkamer; samen mandiën - zoals wij dat in Indië noemden - was voor hen een dagelijks ritueel. Zoiets was bij ons ondenkbaar. Ook zeiden Von en Udo heel modern ‘je’ tegen hun ouders. Toch was Oom Cor een stijve West-Friese hark en Pap een vlotte jongen die aan één stuk door vuile moppen tapte en zich liet gaan met godverdommes voor en na.
Misschien kwam het doordat Opoe zo preuts was. Veel kinderen had zij gebaard, acht waren in leven gebleven; mijn vader was een nakomertje, geboren toen zij de vijftig naderde en meende over kinderen heen te zijn. Nog op hoogbejaarde leeftijd ging Opoe er prat op zichzelf nooit te hebben aanschouwd zoals God de mens heeft geschapen. Mijn zus Ilse en ik verbleven tijdens ons Europese verlof in 1930 bij haar in Hotel-Café-Restaurant Wentholt te Wageningen. ‘Hoe baadt U dan, Opoe?’ - ‘Ik reinig het bovenlichaam en het onderlichaam afzonderlijk’.
Opoes laatste gebed, drie jaar later op haar sterfbed, schijnt aan mijn vader te zijn gewijd. O Heer, zorg in Uw Onmetelijke Goedheid dat Wim terug keert tot de Moederkerk, in de schoot van het Enige Ware Geloof. Dat haar lieveling gedoemd leek voor alle eeuwigheid in hellevuur te branden was een onverdraaglijke gedachte. Wilhelmus Jacobus lachte er om. Als kleine jongen al, als misdienaar, had hij de buik vol gehad van die hocus-pocus, liet hij weten.
Maar wij in het verre Koepang waren voor de kennisgeving van Opoes onverwachte overlijden in 1933 niet op de gebrekkige telegrafische verbindingen aangewezen. Op het moment dat zij stierf, kreeg Pap een steek in zijn zij en wist: Moeder is dood. Dat was een gave die hij bezat.
Niemand hield zo weinig rekening met de gevoelens van anderen en had tegelijk zo'n gevoelige antenne voor boodschappen van buitenzintuiglijke aard als hij. Mam maakte zich in de oorlogsjaren toen zij in Australië en haar kinderen op Java verbleven dan ook geen zorgen: was ons iets overkomen, dan zou Pap het onmiddellijk hebben geweten! En toen ik na de oorlog in Sydney op het balkon van onze flat, waar ik wegens ruimtegebrek bivakkeerde, al slaapwandelend als een koorddanser op de railing liep, vijftien verdiepingen hoog, werd Pap zomaar wakker en
| |
| |
door een onzichtbare hand naar buiten gedreven, waar hij mij voorzichtig zonder me wakker te maken terug op de vloer van het balkon hielp.
Maar toen het woord ‘boeman’ mijn kleuterwereld binnendrong, vroeg ik me meteen af: bedoelen ze hem? En toen ik het woord ‘bullebak’ leerde kennen, dacht ik: net hij! Nu nog kan ik die woorden niet horen of ik denk aan mijn vader.
Op een zeereis tussen Koepang en Java, bij de rede van Endeh op Flores, voeren wij over een onzichtbare onderzeese vulkaan. Ik was acht. Het zoontje van de hoofdmachinist voer mee. ‘Mijn vader is een echte patstrapper,’ zei hij trots. Wat heb ik hem gehoond! ‘Ha, ha, die scheldt zijn vader uit voor patstrapper terwijl hij krachtpatser bedoelt!’
Zijn vader had een nog dikkere pens dan mijn vader, toch hield hij van die man, daar moest hij voor boeten. De vader kwam net aanlopen toen hij patstrapper werd genoemd. Nu zwaait er wat, wist ik. Hij snauwde zelfs niet, hij lachte en aaide de jongen over zijn bol. Ik haatte die jongen. Soms denk ik nog aan de vulkaan op de bodem van de zee in de baai van Endeh, en zie ik de bolle buik van die hoofdmachinist voor me, een onderhemd eroverheen, de oliebevlekte broek half afgezakt eronder.
Als kind van tien logeerde ik, voor het eerst alleen, bij oom Jos en tante Josje Neuteboom, net gepensioneerde onderwijzers van Koepang, op de Ardjoeno, een berg op Java, bij een plek waar de rivier Brantas ontspringt. Ik moest een liedje leren om voor te dragen op het vakantiefeest.
‘Pa ik wil een voetbal, een voetbal, Pa’, werd voor me uitgekozen.
‘Ik speel geen voetbal.’
‘Wat doet dat er toe; je hoeft het alleen te zingen.’
Voetbal was mijn vaders sport, ik haatte voetbal.
Het liedje droeg ik met verve voor, het was mijn eerste maatschappelijk succes. Sindsdien denk ik elke keer als ik dingen doe uit geldingsdrang, om te schitteren, aan de vakantie 1800 meter hoog op Soemberbrantas en het liedje Pa, ik wil een voetbal, een voetbal, Pa. Wat doe je weer onecht.
Pap werkte hard, hij was een ongeduldig mens, en 's avonds wilde hij ontspannen. Een paar keer had hij meccano met me gespeeld toen ik klein was; te klein in feite maar meccano vond hij leuk. Kinderhandjes deden het niet snel genoeg, hij nam het van je over, je werd afgesnauwd. Afgesnauwd worden was gewoon, zelfs voor hoesten werd je afgesnauwd. ‘Zo uit hij zijn bezorgdheid moet je maar denken’, meende mijn moeder.
Meesmuilen deed hij graag. Als kind van acht vatte ik liefde op voor Greta Garbo, van wie afbeeldingen in de bladen van onze leestrommel op Timor Koepang verschenen. Daar lustte hij pap van. ‘Greta Karbouw, waterbuffel, karbouw!’ hoonde hij. Of ‘Haha, een vrouw met mannenvoeten! Filmster maat 44 schoenen!’ Ik schuimbekte van woede. Daar moest hij om lachen, hij had beet.
De zoon die hij zich vermoedelijk had voorgesteld, een echte jongen, werd ik niet. Dat was zijn eigen schuld, scheen me later toe, toen ik voor psycholoog had gestudeerd. Maar daar kon je ook positief over denken: mijn binnenwereld was immers van hem gevrijwaard.
Als kind op Timor Koepang leefde ik al langs hem heen. Alles wat mijn vader niet was, werd ik. Pap had klimmen verboden; één van zijn broers was als kind uit een appelboom gevallen en had daar een kippenborst aan overgehouden. Ik kon klimmen als een aap. Op het voorerf naast het toegangspad tot ons huis stond een manggaboom, een klimboom. Een onweerstaanbaar plan kwam bij me op. Ik was
| |
| |
zeven, roekeloos, of dacht niet ver genoeg vooruit. Ik zou als hij nietsvermoedend aan het eind van de middag van zijn werk thuiskwam een rijpe mangga op die witte tropenhelm van hem laten vallen. Van hoe hoger hoe beter natuurlijk. Wat zou hij schrikken! Goed mikken was geboden. Misschien spatte de mangga dan op zijn helm uiteen.
Het mikken lukte, al spatte de vrucht niet uiteen. Pap keek geschrokken omhoog. ‘Kom godverdomme naar beneden, ik zal je leren rotjong.’ De straf pakte onverwacht systematisch uit. Ik werd niet zomaar afgeranseld: mijn vader sleurde me aan een arm mee naar de voorgalerij, zette zich op een stoel en legde me keurig over de knie. ‘Dat zal je leren.’ Ik leerde er ook van. Overmacht kun je niet openlijk tarten, die moet je innerlijk weerstaan.
Op Timor Koepang was Pap secretaris van de tennisbaan; hij liep als een ballenjongen achter de resida aan, een heerszuchtige vrouw met streken die ze kon uitleven omdat zij de vrouw was van de resident van de Kleine Soenda-eilanden, het opperhoofd van het binnenlandse bestuur. Iedereen lag aan zijn voeten. De enige die zich niet de mindere hoefde te voelen van de resident was de militaire commandant van hetzelfde gebied; die had onafhankelijke bevoegdheden, al was hij daarom nog niet zijn gelijke. Dat kon je ook aan hun onderkomens zien. Het huis van de overste, met de wapperende vlag, hoog boven de stad, was statig en mooi; het witte huis op witte pilaren van de resident, gezet in een park waar kettingboeven werkten, leek een paleis.
Toen wij op Koepang woonden, was de militair commandant overste Van der Zee. Ilse en ik moesten al gauw ‘oom Jaap’ zeggen, hij werd onze huisvriend. De enige die tegenwicht had kunnen bieden tegen de tirannie van de resida was zijn vrouw, maar die woonde bij de twee studerende kinderen in Holland; oom Jaap was gescheiden van tafel en bed. De resida legde de kleine Europese gemeenschap haar wil op zonder enige rem.
Kinderen mochten van haar niet op de tennisbaan komen; ik keek soms door het gaas. Ook daar vandaan werd ik een keer door mijn vader, op last van haar, weggestuurd. Hij volgde het bevel op met tegenzin, dat merkte ik wel. Maar ook zonder tegensputteren. Was dat mijn bullebak van een vader? Ik minachtte hem voor zijn gedienstigheid.
Achter haar rug zei Pap van de resida: ‘Wat denkt ze wel, die omhooggevallen telefoonjuffrouw uit Den Haag! Dat die De Nijsbik voor dat ordinaire mens gevallen is, hij heeft zeker niets beters kunnen krijgen in zijn studententijd. Zo'n donkere Indo in Holland.’
Drie confrontaties in de Indische jaren waren belangrijk, twee in Batavia, de laatste in Soerabaja. Het eerste drama kwam voort uit dierenliefde bij mijn vader en bij mij. Ik had een lapjeskat, Miesje, hij een wilde eekhoorn, een badjing. Als Pap om half zes 's avonds thuiskwam van zijn werk kroop de badjing langs de stam van de boom naast het voorplat van ons huis aan de Tjilatjapweg omlaag en peuzelde de pindanootjes, die mijn vader elke dag speciaal bij zich stak, uit de hand op.
Eindeloos geduld had Pap aan de dag gelegd om het beestje zover te krijgen. Nu kwam het op de vaste tijd uit zichzelf alvast naar beneden. Dat werd zijn dood. Op een keer lag de badjing bij mijn vaders thuiskomst bovenop de tuintafel op het voorplat, het dunne halsje half doorgeknauwd.
‘Waar is godverdomme die smerige kat?’ schreeuwde mijn vader en stormde uitzinnig van woede naar binnen. Het lukte me Miesje te pakken voor Pap haar vond. Ik vluchtte voor hem uit de tuin in, de kleine kat in mijn armen geklemd. Mijn vader rende me achterna, tussen de vruchtbomen door. De achtervolging
| |
| |
werd begeleid door het bezeten gesnater van de ganzen die wij in de achtertuin hielden tegen dieven. Ik dacht: ziet u dan niet hoe belachelijk dit is?
‘Geef hier, geef hier,’ brulde mijn vader.
Hij zou de poes slingerend aan de staart te pletter smijten, of haar kopje tussen zijn vuisten kraken. Ik rende luid huilend de straat op, daar zou hij me niet volgen. Na het vallen van de duisternis om zes uur bracht ik de poes onder in de vertrekken van de bedienden. Zij hielpen me haar te verbergen.
Toen ik aan tafel kwam, brieste hij nog ‘Waar heb je dat beest gelaten?’ Maar zijn woede leek weggeëbd, het ergste was voorbij. ‘Ze is weggelopen,’ zei ik.
De volgende ochtend kon Miesje gewoon rondlopen, Pap deed voortaan of ze niet bestond.
Maar toen ik enkele maanden later bij het opstaan de poes dood naast mijn bed zag liggen, al verstijfd, witgroen slijm uit haar bekje op de tegelvloer, verdacht ik mijn vader ervan alsnog stiekem wraak te hebben genomen. Stiekem paste niet bij hem, maar waarom keek hij zo? Hij was zich bewust van mijn verdriet; dat was verdacht.
De tweede scène was de schuld van oom Jaap, hij had Pap opgestookt. Oom Jaap was een Fries, met stramme houding, borstelhaar, kaken en een verbeten mond - alles zoals het hoort voor een legerman, nog geen vijftig, maar tropenjaren telden dubbel. Hij had het na zijn pensionering in Nederland niet lang uitgehouden: hij woonde nu in de hoofdstad Batavia bij ons in het paviljoen.
Voor wie zich afvroeg wat een luitenant-kolonel b.d. in zo'n bescheiden onderkomen in de hitte van een kuststad moest, was er een eenvoudig antwoord: hij vond het prettig bij ons te zijn, een andere reden was er niet. De familie vroeg zich af waarom mijn moeder nog steeds mannen om zich heen moest hebben, maar dit was in alle eer en deugd.
In Batavia was mijn vader voor de kpm, de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, chef haven Tandjong Priok. Een paar keer nam hij het agentschap in Cheribon waar, dan was hij weken weg, nu ook.
Oom Jaap ergerde zich aan mij. Ik kreeg teveel praatjes. Een kind van twaalf moest niet denken dat hij mee kon praten aan tafel. En het dan nog beter weten ook. ‘Wacht maar tot je vader terug is!’
Met de kerstdagen kwam Pap thuis. Mijn vriend uit de zevende klas van de Lagere School, Wim de Boer, logeerde bij ons. Hij mocht de volgende dag mee op een tocht naar de Wijnkoopbaai aan Java's woeste zuidkust; we zouden vroeg vertrekken.
We aten rijsttafel met veel kroepoek erbij. Aan tafel werd geconverseerd. Voor Wim was dat bijzonder; hij kwam uit een heel Hollands, gereformeerd gezin, zijn vader was controleur bij het Binnenlands Bestuur. Mijn vader zei iets dat ik oneerbiedig vond jegens de koningin. Ik zei: ‘Hoe durft U dat te zeggen?’
Pap schoot omhoog, trapte de stoel achter zich weg. ‘Hoe durf jij “hoe durft U” tegen mij te zeggen?’ brulde hij. Hij sleurde me van mijn stoel en verkocht me al staande het zwaarste pak slaag van mijn leven. Oom Jaap zag ik tevreden kijken. De scène staat in mijn geheugen gegrift. Niet vanwege het pak slaag, maar vanwege Wim de Boer, die er getuige van was en meemaakte hoe ik die nacht niet kon ophouden met snikken.
Op school hielden hij en ik ons verre van de andere jongens die omdat ze het geheime leven van hun piemels hadden ontdekt bij elke gelegenheid bezeten in elkaars kruizen graaiden. In de pauzes zaten wij op een bankje en keken van een afstand minachtend naar hun besmuikte gedoe op de overdekte gang naast het schoolerf. Wim en ik wensten rein te blijven zoals van padvinders werd verwacht:
| |
| |
in ‘gedachten, woord en daad’. Hij was de eerste van de vrienden bij wie ik wel eens dacht: uit liefde voor jou zou ik willen sterven.
Maar na het incident bedacht ik telkens iets waar ik hem belachelijk mee kon maken. Zo noemde hij een nieuwe film ‘Oone Nicht of Loofe’ terwijl hij bedoelde ‘One Night of Love’. Na enkele maanden zocht Wim mijn gezelschap niet meer.
De laatste confrontatie, in Soerabaja, werd een triomf. We waren op een zondag op bezoek bij tante Lena, een jeugdvriendin van mijn moeder, sinds kort getrouwd met een tien jaar jongere man, oom Charles. Tante Bianca, de vriendin met wie ze voordien had samengewoond, was met hen mee verhuisd. Zij was ook eens getrouwd geweest, maar niet langer dan één nacht.
Pap was gecharmeerd van tante Bianca; 's avonds uitte hij dat door op de piano het rumbadeuntje ‘Bianca’ te spelen, nu, op het heetst van de dag met een man of tien in de door bomen beschaduwde voortuin, koel tussen palmen in potten en chevelures en ander groen en orchideeën, tapte hij de ene mop na de andere. ‘Moet je deze horen!’ zei hij dan. Ik had gewalgd van de vorige mop en verzamelde al mijn moed. Ik zei: ‘Ik wil niet dat u in mijn bijzijn schuine moppen vertelt’.
Iedereen keek me stomverbaasd aan; mijn vader zweeg. Ik draaide me om en vertrok om te gaan fietsen. Pap kwam er ook later thuis niet op terug; hij had zich laten corrigeren, al was ik pas veertien.
Zo moest je dat doen: weerwerk leveren. Dat had op Koepang meneer Vodegel ook moeten doen, de kleine, getinte legerkapitein, een Indischman, die zich bij oom Jaap, zijn overste, beklaagde dat die bij Wentholt, een gewone burger nota bene, de deur plat liep en bij zijn eigen kapitein nooit op bezoek kwam. Ik begreep heel goed hoe die man in elkaar kromp van ellende elke keer in de soos als mijn vader hem ‘Ha Vod-égel’ toeriep in plaats van ‘Vóde-gèl’, en daar nooit genoeg van kreeg. Als hij ‘Ha Wentelteef’ of zoiets terug had geroepen, was het snel over geweest.
Zoiets had tante Corrie ook moeten doen. Zij bekende tegen het eind van haar leven, lang na de dood van mijn ouders, dat ze mijn vader verafschuwd had: nooit had hij haar anders dan kleinerend behandeld. ‘Hij liep over me heen of deed alsof ik er niet was. Ik heb altijd mijn mond gehouden. Om de harmonie te bewaren. Ik deed het voor je moeder.’ Tante was een sterk mens, maar geen gezellige, spontane meid. Niets voor hem om aandacht aan te schenken. Wat zij niet begreep, was dat als zij weerwerk had geleverd, hij haar ervoor zou hebben gerespecteerd.
Mijn vader kende ook echte gevoelens van vriendschap. Als kind kon ik dat zien aan hoe hij omging met oom Oscar, al begreep ik niet hoe dat kon, bij hem.
Oscar Helfrich, neef van de admiraal die na het uitbreken van de oorlog met Japan zijn vloot in de Javazee verloren zag gaan, was Paps boezemvriend geweest tijdens de hbs-jaren in Wageningen. Nu was hij directeur van het Gevangeniswezen. Als oom Oscar op bezoek kwam, eerst in Batavia, daarna in Soerabaja, was het feest. Net stoeiende jonge honden waren die twee: zo'n bijna verliefd speelse omgang met elkaar als je nu wel eens ziet op tv bij sporters, gezworen kameraden die toch met elkaar moeten concurreren. Alleen waren Pap en oom Oscar veertigers, geen jongens van twintig.
Maar zijn specialiteit was het de gangmaker te zijn in een groep. ‘Een vlotte vent, die Wentholt; kan je lol mee hebben, altijd in voor een grapje, nooit te beroerd om zich in te zetten voor het scheppen van een goede sfeer.’ Het leven in Soerabaja leende zich ervoor. Mijn ouders leidden er ondanks Paps zware werk een
| |
| |
druk leven; ze gingen vaak naar de sociëteit, de Simpang Club, en verzamelden veel vlotte vrienden om zich heen.
Toch ging het mis. Als chef kpm op Tandjong Perak, de haven van de stad, had Pap de chef Soerabaja boven zich. Eerst was dat geen probleem, maar toen kwam er een nieuwe die volgens mijn vader geen verstand had van scheepvaartzaken en bovendien zo'n kleine, donkere Indischman was die hij dacht te kunnen koeioneren - die steek ik wel even in mijn zak. Al snel bleek dat hij zich had vergist. De chef was rancuneus, verre zijn meerdere in raffinement en maakte hem het leven zuur. En toen op 11 mei 1940, de dag na de Duitse inval in Nederland, een lijst van leden en donateurs van de nsb in de krant verscheen en Pap donateur bleek te zijn, waren mijn ouders van de ene dag op de andere al hun soosvrienden kwijt. ‘Wentholt, je begrijpt dat we niet meer met je kunnen omgaan.’
Dat van de nsb kwam door oom Jaap. Oom Jaap was ons gevolgd naar Soerabaja. Op zondagochtenden voerde hij met Pap, gezeten in luie rotanstoelen op de voorgalerij van zijn paviljoen, lange gesprekken waarin hij Pap wees op zijn verantwoordelijkheden als burger. Je zou denken dat oom Jaap - zoveel fanatieker dan mijn vader - er in mei '40 als eerste bij werd gelapt. Niets daarvan, hij stond als lid noch donateur ergens geregistreerd, hij ontsprong gewoon de dans.
‘Ik geloof dat hij op tijd zijn lidmaatschap heeft opgezegd,’ zei mijn moeder. Toch achtte zij het raadzaam dat hij niet meer bij ons bleef wonen. Oom Jaap verhuisde naar de hoogvlaktestad Bandoeng, voor het klimaat. Andere vrienden had hij niet. De renpaarden die in Soerabaja zijn hobby waren geworden, nam hij mee. Hij kwam graag bij mijn grootouders op bezoek; over politiek praatte hij niet meer.
Mijn vader miste de veerkracht van oom Jaap. Of het gesar door De Vries, de vijandige chef Soerabaja werd hem te veel. Of zijn cholerisch gebruikte gestel was er aan toe. Hij werd, nog maar vierenveertig jaar oud, getroffen door een hartaanval.
In het ziekenhuis deed Pap wat gekscherend tegen ons. Flauwe kul, dat hij daar lag - zo het al geen vergissing was dat hem dit was overkomen, dan toch een bagatel. De bravoure leek geen dekmantel voor angst; daarvoor was hij te rustig, voor zijn doen dan. Hij maakte eerder een tevreden indruk; alsof een last van hem was afgevallen. Ik weet nog hoe me dat verbaasde.
Ook mijn eigen reactie verbaasde me: ik keek naar hem zoals je kijkt naar een door een storm ontwortelde boom: met spijt en ontzag. Ik was zestien maar meer dan ‘hoe gaat het met u?’ heb ik niet gezegd. Dat hoefde ook niet; mijn moeder en zus voerden het woord. Wat viel er trouwens te zeggen tegen een zieke die nooit het woord tot je had gericht, tenzij hij iets aan te merken had?
Met vallen en opstaan ging hij weer aan de slag, een rustiger standplaats moest voor hem worden gevonden. Pap werd agent kpm Ambon. Mei 1941 stond dat al vast, pas in oktober hoefde hij op zijn nieuwe standplaats te zijn. Op Ambon werd hij opnieuw ziek; terug naar het hoofdkantoor op Batavia, luidden de instructies. Maar dat lukte niet meer. De Japanse invasie dreef een wig tussen Java en het Oosten van de archipel, mijn ouders zaten vast. Ineens moesten alle Europese vrouwen en kinderen weg, mijn vader als invalide mocht mee. Van het ene uur op het andere werden ze door de militairen op een schip naar Port Darwin in Australië gezet, met achterlating van alle bezittingen.
Pap zou de Japanse interneringskampen niet hebben overleefd, hij had geluk. Als wat Mam vertelde over een spookervaring die hij beleefde op Ambon klopt, wist hij dat al. Pap rustte bij het vallen van de avond uit op een bank in een plant-
| |
| |
soen, het werd donker. Naast hem kwam een hadji zitten die zijn eigen hoofd in de handen nam en in zijn schoot legde en zei: ‘Ja, ik ben onthoofd.’ Vervolgens voorspelde de hadji onnoemelijk leed voor Ambon. ‘Maar u bent niet geschrokken van mij weggelopen en hoort mij aan. Weet: u zal het goed gaan.’
In Australië begin '42 werd mijn vader op het Sydney kantoor van de kpm geplaatst, waar hij tot rust kwam en ruim zes jaar bleef. November '45 kwamen Ilse en ik in Sydney aan. Pap leek een ander mens geworden, al was hij even zwijgzaam
| |
| |
als voorheen. Het duurde even voordat ik begreep waaruit de verandering bestond: de grondtoon van wrevel die ik mijn hele leven van hem had gekend, was weg. Niet tijdelijk zoals toen hij ziek was, maar permanent.
Het moet te maken hebben gehad met zijn werk. Op het kantoor te Sydney was hij van meet af aan overtollig geweest, hij had met behoud van salaris een eenvoudig baantje als boekhouder gekregen. Hij schaamde zich daarvoor, schamperde wat. Maar niemand kleineerde hem. Opgeruimd toog hij op een normale tijd 's ochtends - niet vóór dag en dauw - naar zijn werk, 's middags om vijf uur al - en niet bekaf - kwam hij thuis. Ook hoefde hij geen slavendrijver meer te zijn.
Conflicten kwamen niet meer voor, zelfs mijn pro-Indonesische politieke opvattingen liet hij over zijn kant gaan. Ik drong mijn opinies niet aan hem op, verhulde ze evenmin. Australische havenarbeiders organiseerden stakingen om de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd te steunen, Nederlandse schepen werden geboycot. Het ging hem aan het hart, tegenover mij hield hij zich in.
Mijn ouders waren geen mensen om van afhankelijk te zijn; om kostgeld bij te kunnen dragen vond ik werk als duvelstoejager op het niwoe, het ‘Netherlands Indies Welfare Office for Evacuees’. Ook voor de studie moest ik zelf oplossingen bedenken. Mijn moeder zei graag: ‘Ik ben helemaal niet eerzuchtig Rob, het kan me niets schelen wat je wordt, als je maar gelukkig bent.’ Pap was wat laf in die dingen, die liet hete hangijzers over aan haar.
Mam zei ook nog: ‘We kunnen van het salaris van je vader goed rondkomen hier, maar in '48 houdt het op, dan moeten we terug naar Holland. Hij krijgt maar een klein pensioen en wat dan?’ Ik vertrok naar Nieuw-Zeeland, waar een nieuw verschijnsel mogelijkheden bood: ‘werkstudent’.
In Bosch en Duin bij Zeist - deze keer enkele maanden voorafgegaan door een echtgenote en een kind - werd ik even hartelijk ontvangen als in Sydney tienenhalf jaar daarvoor. Pap was in zijn element. Het huis dat hij na zijn pensionering in Nederland op de heide had laten bouwen was ruim, met een prachtige serre, omringd door een enorme tuin. Hier leefde hij zich uit. Niets was hem te veel, geen inspanning te zwaar; de godganse dag was Pap bezig met huis en tuin. Voor een auto ontbrak het geld, maar huismussen waren mijn ouders allerminst: ze maakten buitenlandse reizen met bus of trein. Voor uitstapjes binnen Nederland gebruikten ze hun brommers. Tot in Zuid Limburg, waar oom Oscar nu woonde, waren ze op de brommer geweest. Jammer dat tante Wies, zijn Indische tweede vrouw die zich nota bene alleen voor oom Oscar tot het Katholieke geloof had bekeerd, niet meer tegen Paps humor kon. Zij was er te vroom en te preuts voor tegenwoordig, dat legde een domper op het samenzijn.
‘Wie zien jullie nog meer van vroeger?’ vroeg ik. Tante Lena en oom Charles woonden in Den Haag. Tante Bianca was krankzinnig geworden, die zat in een gesticht. Oom Jaap zagen ze niet meer. Hij was nog eens langs geweest, die deed ook al zo raar. Naar verluidt was ook hij opgenomen in een gesticht. Voor mijn ouders waren het onbekommerde jaren, tot mijn komst.
De zolder van het huis bevatte een volledige woonruimte die nu voor ons was bestemd. Een veilige haven in de overgangstijd tussen twee werelden. Het was nooit mijn bedoeling geweest me te vestigen in Nieuw-Zeeland. Maar nu, met vrouw en kind in Europa was ik immigrant: ik miste een netwerk van contacten, mijn papieren waren weinig waard. Wat een weldaad dat ik familie had die me opving!
Hoe mijn ouders waren met geld was ik niet vergeten. Kostgeld hadden mijn moeder en ik van tevoren geregeld. Ik had genoeg gespaard om een jaar van te le- | |
| |
ven, verdiende intussen iets met vertalingen en scenario's, maar niet genoeg. Aan het eind van dat jaar moest ik hebben gekozen tussen film en de sociale wetenschap - en dan zouden wij vertrekken.
Enkele maanden na mij arriveerden tante Corrie en oom Cor, terug uit Indonesië met pensioen. Zolang ze nog geen eigen woning hadden gevonden - ook bij Oma in de buurt natuurlijk - zouden zij bij mijn ouders in de kost blijven, net als wij. Zij betrokken de grote logeerkamer beneden. Gezellig, zo'n huis vol familie, het huis kon het hebben. Oom Cor betaalde meer, dat was prettig voor mijn ouders. Ik had niet verwacht dat wij vervolgens werden weggekeken.
Ze moeten met elkaar in conclaaf zijn gegaan. ‘Wim, Rob verdient niets, hoeveel geld heeft hij nog? Straks komen ze ons ten laste.’
Mijn vader achtte voorkómen beter dan genezen: ze hadden ons lang genoeg gehuisvest. Hij zei niets natuurlijk, maar deed iets dat hem typeerde. Opeens hield hij op ons te zien, hij deed alsof we er niet waren: doodverklaard. Ik huurde onmiddellijk een gemeubileerde etage in Driebergen, we vertrokken de volgende dag. Bij het vertrek braakte ik alle oude verwijten, als knuffels uit de kindertijd lang weggeborgen maar daarom niet minder gekoesterd, er alsnog uit.
Oma en tante Willie kwamen naar Driebergen om me er toe te bewegen vrede te sluiten. ‘Je moet je familie in ere houden.’
‘Nee, ze hadden mij in ere moeten houden. Ik speel hun schijnheilige spelletjes niet meer mee.’
Tante Corrie kwam naar Driebergen. ‘Je hebt verschrikkelijke dingen gezegd.’
‘Ze waren waar.’
‘Je mag zulke dingen nooit zeggen, daar maak je alles mee kapot.’
‘Ik wil alles kapot.’
Ook nadat we naar Den Haag waren verhuisd, wilde ik van een verzoening niets weten.
Mijn vader kreeg een nieuwe hartaanval toen hij logeerde bij familie in Naaldwijk om te bridgen. De plaats waar het hem overkwam, in de buurt van de stad waar ik inmiddels woonde, leek toeval. Het tijdstip waarop was dat niet.
Ik kon niet ontkennen dat deze hartaanval met mij had te maken. De vorige, na mei 1940, had er ook maanden over gedaan om te rijpen. Op de fiets reden mijn vrouw Liz en ik naar het ziekenhuis van Delft, waar uit voorzorg ook mijn moeder aanwezig was. Ik groette hem beleefd en informeerde naar zijn gezondheid, uitvoeriger dan zeventien jaar eerder op Java.
Over de scène werd niet gesproken, over de toen geuite verwijten ook daarna geen woord meer gezegd.
Huis en tuin in Bosch en Duin waren nu te zwaar geworden voor Pap. Door iets kleiner te gaan wonen in Driebergen kregen mijn ouders meer financiële armslag: zij kochten een auto. Met enige regelmaat trokken Pap en Mam naar Den Haag waar Ilse en ik woonden met onze gezinnen.. Geleidelijk aan werd de verhouding weer hartelijk. Mijn vader had een positieve oplossing bedacht voor zijn gebrekkige begrip van mijn karakter: bewondering. Mijn bliksemcarrière van hoofdcommies tot directeur en vervolgens hoogleraar, allemaal binnen acht jaar, leidde tot een mengsel van ongeloof en onvoorwaardelijke bewondering.
Op zijn indirecte manier gaf Pap daar uiting aan bij feestelijke aangelegenheden. Op mijn promotiediner in Utrecht hield hij zich nog in, bij mijn oratie vier jaar later in Rotterdam was hij niet te stuiten. Van links naar rechts en voor naar achter rende hij tijdens de plechtigheid, om foto's te nemen uit ongebruikelijke
| |
| |
hoeken. Ik moest de neiging onderdrukken om mijn rede te onderbreken en hem toe te roepen: ‘Pap, hou daar eens mee op, dat kan echt niet.’
Alles van mij werd nu zo niet gewaardeerd dan toch geaccepteerd, ook de wendingen in mijn privé-leven. Mijn huwelijk ging kapot, mijn vriend Adri trok bij me in, het huwelijk werd gerepareerd, mijn vriend Adri kwam mee. Mijn ouders wisten precies hoe het zat tussen Adri en mij, ook sexueel. Ze ondergingen het zoals je dramatische ontwikkelingen in een favoriete soapserie ondergaat. De capitulatie was compleet.
Voor mijn moeder was dit niet moeilijk; zij werd vager, nam steeds minder in zich op. Pap leek daarentegen alerter te worden, bewuster, zich meer rekenschap te geven van de dingen.
Mijn dochtertje Nicki leerde haar grootouders goed kennen in hun Driebergense tijd. Mijn moeder riep geen gevoelens bij haar op. Mijn vaders robuuste warmte sprak haar aan, ze raakte zeer op hem gesteld. Al vertelt zij wel dat ze gek werd van die eeuwige romantische pianoconcerten die hij thuis onophoudelijk draaide. Chopin, Schumann, Rachmaninov, Grieg. Een late liefde waar hij zich volledig aan overgaf. Pap kon de troost van die muziek goed gebruiken. Zijn laatste levensfase, het einde vooral, was zwaar.
Mijn moeder werd gesloopt door Alzheimer: plotseling wist ze nauwelijks nog wat ze deed en kreeg ze onvoorspelbare aanvallen van woede. Lichamelijk liet ze dag en nacht alles lopen.
Pap liep achter haar aan, verzorgde haar, waste aan één stuk door lakens, kleedde haar uit en aan, hield haar in toom. Hulp van buiten weigerde hij. ‘We hebben zoveel goede jaren gehad samen, de slechte horen erbij.’
Zijn derde hartaanval velde hem op een zomerse dag. Hij had die ochtend eerst mijn moeder verzorgd - ‘liefje’ was nog steeds zijn vaste benaming voor haar. Omdat het zulk mooi weer was, had hij zwaar graafwerk bij een verstopte beerput verricht. Ook had hij voor de ongetrouwd gebleven dochter van de overburen, van wie hij zeer gecharmeerd was, kisten getild. Zijn hart begaf het, de pillen die hij altijd bij zich droeg hielpen niet meer, na tien minuten was hij dood. Toch nog eenenzeventig jaar had hij met zijn zwakke hart geleefd.
In zijn laatste levensjaar kreeg ik van mijn vader een geschenk. Zomaar ineens een vertrouwelijke mededeling, een blijk van liefde, een geschenk.
Ik was zo verbouwereerd dat ik er niet aan dacht te reageren, iets, wat dan ook, erover te zeggen, laat staan door te vragen, uitleg te verzoeken. Wel leek hij opgelucht, blij dat hij had gezegd wat hij zich had voorgenomen te zeggen. Hij moet er tegen op hebben gezien. Ik denk dat hij geen antwoord verwachtte. Dat hij het had gezegd, was genoeg. Dit is wat hij zei. ‘Ik begrijp best hoe het zit tussen Adri en jou: tussen mij en Jaap was het net zo.’
Na zijn dood legde ik zijn mededeling voor aan tante Corrie. Zij dacht dat ik het verkeerd had begrepen of misschien zelfs verzon. ‘Van der Zee bewonderde je moeder,’ hield zij vol.
Ik legde wat hij had verteld voor aan Ilse. ‘Stel je voor!’ zei ze en vergat het prompt. De informatie viel niet in te passen in haar beeld van Pap.
In mijn beeld past het evenmin. Maar ik weet dat het klopt. Zo niet lichamelijk - al is dat altijd moeilijk voorstelbaar bij je ouders - dan toch emotioneel. Liever zou ik misschien hebben gezien dat het niet klopte. Mijn leven lang ben ik blijven compenseren dat hij me in mijn kindertijd minachtte als meid. En dan biedt die man aan het eind van zijn leven zijn excuses aan en zegt: ik begrijp jou, je was net als ik.
|
|