Mijn gastheer begon te graaien in een stapel betikte vellen: het manuscript van een boek over de meester waaraan hij bijna de laatste hand had gelegd. Hoelang bestudeerde ik het oeuvre van Nabokov al? Waren er veel Nabokovkenners aan de Hollandse universiteiten? En wat vond ik van die voorpublicatie laatst in de Paris Review van Brian Boyd? Dat was een oplichter, een ijdeltuit, een...
Ik was inmiddels weliswaar magister juris, maar had in geen jaren een universiteit van binnen gezien, en sommige boeken van Nabokov niet eens gelezen, zoals Ada en Bleek Vuur (nog steeds niet). Ik had uit louter interesse gebeld, ook al omdat er in dat krantenstukje sprake was van de komst van een aan mijn lievelingsschrijver gewijd museum, dat ik bijzonder graag wilde bezoeken.
Toen de blonde schone met een dienblad vol thee, koekringetjes en schoteltjes vloeibare bosbessenjam kwam aanzetten, keek Tolstoj haar met vochtige ogen over de rand van zijn bril aan.
‘Liefje, wat zeg je hiervan? Een collega uit Holland. Dat had ik vanmorgen nooit kunnen denken!’
Het was duidelijk dat ik niet anders kon dan me voor te doen als een medegeleerde, en ik stak van wal over mijn bezoek jaren daarvoor aan Montreux. De wenkbrauwen van de Rus rezen omhoog; hij was zichtbaar onder de indruk. Vervolgens vroeg ik hem hoe hij tot de schrijver was gekomen.
‘Via mijn opa,’ antwoordde hij, een lepeltje bruinrode jam met een gulp gloeiendhete thee wegspoelend. ‘Mijn grootvader en Nabokov kenden elkaar destijds in Berlijn en Parijs zeer goed.’
En toen zag ik het: maar natuurlijk! Mijn gastheer was inderdaad een nazaat van Tolstoj; niet van de reus van Jasnaja Poljana, maar van de schrijver, dichter en historicus Aleksej Tolstoj, die ooit aan de zijde van de Witten had gevochten, met zijn familie naar Parijs was geëmigreerd, maar begin jaren twintig terugkeerde naar de Sovjet-Unie en daar, als heimelijk gehate oogappel van Stalin, met tal van romans en toneelstukken literaire successen oogstte. ‘Kameraad graaf,’ luidde zijn bijnaam, vanwege zijn adellijke komaf. Mijn gastheer en hij hadden dezelfde trekken; dezelfde mond, kin en neus.
De kleinzoon vroeg me welke van Nabokovs werken mijn favorieten waren.
‘Pnin, Heer Vrouw Boer, De lach in het donker en ook Glorie,’ bracht ik er in één volzin uit, wat in het Russisch klinkt als: Pnin, Korol, Dama i Valjet, Kamera Obskura i tozje Podvig.
‘U vergeet Wanhoop (Otstjajanije), maar uw keuze bevalt me. Ja, uw keuze bevalt me!’ reageerde Nikolaj Tolstoj euforisch. Hij trok een bureaulade open, begon er met zijn poezelige vingers in te graaien, en haalde er toen een boek uit te voorschijn. Het bleek een eerste druk van Glorie, door Nabokov gesigneerd en van een opdracht voorzien. Het was het allereerste exemplaar dat in de jaren dertig de Sovjet-Unie was binnengesmokkeld, door de componist Prokofjev.
‘Neemt u het gerust even in handen,’ zei Tolstoj, mij het werkje toestekend, dat ik als het hoofd van een jong meisje begon te strelen. ‘Ja, mirakels, is het niet? En ik heb nog veel meer. Nog veel meer... Zeg, voelt u zich wel goed?... Liefje thee! Snel, een verse pot sterke thee voor onze gast!’
Het laatste wat ik van Tolstoj heb vernomen, is dat hij eind jaren negentig naar Parijs is vertrokken en daar nog steeds woont.
Mijn volgende rendez-vous met Nabokov was veel later. Het was wederom een late najaarsdag, bijna winter reeds, maar ditmaal was het in Moskou, drie jaar voor de millenniumwende. Ik had op het Leningrad Station een kaartje gekocht voor de nachttrein van de volgende dag naar Sint-Petersburg.