Hollands Maandblad. Jaargang 2005 (686-697)
(2005)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Met Jan Tinbergen - I
| |
[pagina 4]
| |
andere omstandigheden. Hij was nog steeds afdelingschef bij het cbs en ik was nog steeds student, maar in Nederland heerste de nazi-terreur. Frits Goudeket was ondergedoken en ik was verhuisd naar het Frederiksplein nr. 1 waar ik onderdak gaf aan illegale mensen, en dat waren meest joodse kinderen.Ga naar eind1 In deze tijd had ik een kennis, Loet Zimmerman, die gepromoveerd was op Keynes en werkte bij het cbs - precies op de afdeling waarvan Tinbergen het hoofd was. Hij en ik zagen aankomen dat de universiteiten door de Duitse autoriteiten zouden worden gesloten en hij ried mij aan bij Tinbergen te solliciteren. Dan zou ik als rijksambtenaar voorlopig veilig zijn voor tewerkstelling in Duitsland. Zo kwam het dat ik Tinbergen een briefje schreef, waarin ik meedeelde dat ik mijn kandidaats had gedaan, en ik sloot een aanbeveling bij van Pieter Hennipman, de lector bij wie ik assistent was. Tinbergen ontving mij in het indrukwekkende kantoorgebouw aan de Oostduinlaan te Den Haag en hij stelde vele vragen om mijn politieke betrouwbaarheid te toetsen. Na een tijdje kreeg ik een brief dat ik op het cbs mocht komen werken, maar als stagiair en geen salaris zou ontvangen. Nu, dat was geen bezwaar, want mijn vader betaalde mijn studie en deze stage hoorde daarbij. Mijn loopbaan bij het cbs was geen succes. Tinbergen vroeg mij de correlatierekening toe te passen op lange tijdreeksen volgens de methode der kleinste kwadraten. Die was in de jaren twintig uitgevonden door Carl Friedrich Gauss en andere wiskundigen, en werd toegepast op gegevens waarvan men vermoedde dat er een herkenbare samenhang bestond (zoals tussen de prijs van een goed en de gevraagde alsmede aangeboden hoeveelheden). Tinbergen bracht deze methode over naar de economie en dat zou helpen bij het verwerven van de Nobelprijs (overigens samen met Ragnar Frisch). Het werk bij het cbs hield in dat ik (zonder rekenmachine) van een lange reeks het gemiddelde moest bepalen en van elke term het verschil met het gemiddelde moest berekenen, en dat in het kwadraat moest brengen. Daar ging het meestal al mis en verder begreep ik niet goed wat ik aan het doen was. Geen wonder dat mijn berekeningen zelden klopten. Als ik na dagenlang rekenen met het resultaat bij Tinbergen kwam, zei die: ‘Het lijkt me dat er iets niet in orde is, misschien kunt u de berekeningen nog even laten controleren door de heer Oomens.’ Dat was mijn chef, en die deed binnen een kwartier het hele zaakje over en dan was het in orde. Na een luttel aantal maanden heb ik mij uit het cbs teruggetrokken. Ik heb er nuttige informatie aan overgehouden, namelijk dat ik geen talent en geen geduld heb voor economisch onderzoek. Maar het gekke is dat ik een methode, die ik later aan studenten heb uitgelegd, toen niet begreep.
De derde ontmoeting met Tinbergen viel voor mij in een prachtige tijd. Nederland was bevrijd, wij hadden de oorlog overleefd (net als Frits Goudeket, die daarna naar Israël zou emigreren), ik was sinds 1 januari 1948 ambtenaar bij Economische Zaken, en meer speciaal bij de afdeling Economisch Onderzoek. Daar werd gelukkig geen rekenwerk gedaan - geen Kleinste Kwadraten in zicht - maar we schreven kleine beleidsnota's voor de minister. Ik had daar ruimschoots tijd om een dissertatie te schrijven, en na mijn promotie in 1950 (over de loononderhandelingen, met Hennipman als promotor) leidde dat ertoe dat ik een eigenaardig baantje kreeg toegewezen als een assistent van mr. J.A. Berger, de voorzitter van het College van Rijksbemiddelaars. Dat was een archaïsche naam voor een zeer machtig instituut dat tot 1969 de naoorlogse loonpolitiek heeft beheerst. Berger was ook de dagelijkse adviseur van de minister voor de Productiviteitsbevordering Albregts. Zo kwam het dat ik als jeugdige hoofdcommies geregeld aan tafel zat met een echte minister (ook al had die geen portefeuille). Albregts had de Tweede Kamer een nota beloofd en ik maakte daarvoor concepten. Aangezien in deze jaren alle ministeries bezig waren om de productiviteit op te voeren (vooral bij Landbouw, bij Onderwijs en zelfs bij Sociale Zaken vanwege het prestatieloon), ging ik op de fiets bij talloze ambtenaren langs en schreef hun verhalen op. Tinbergen was in 1946 directeur geworden van het gloednieuwe Centraal Planbureau en Berger ging bij hem op bezoek om nog eens uitgelegd te krijgen dat productiviteitsstijging goed is voor de werkgelegenheid. En ik mocht mee. | |
[pagina 5]
| |
We zaten in een spaarzaam gemeubileerd vertrek. Een blind paard had er weinig schade kunnen aanrichten. Het werkgelegenheidsargument was nodig om de vakbeweging mee te krijgen. Ik had de gunstige werking van de productiviteitsstijging op het werk, het loon en de concurrentiepositie zelf ook wel kunnen opschrijven, maar Berger wou het nog eens horen van de grootste econoom van Nederland. Het was 1951 en Tinbergen zei dat ik hem mocht tutoyeren: ‘Hier zitten de drie Jantjes.’ Ik zie ze nog voor me: twee mannen van de arbeidersbeweging, samen aan een tafeltje, maar uiterlijk elkaars tegendeel - de één netjes aangekleed, met de bekende Tinbergen-haardracht (alle haren even lang, een centimeter of drie) en de ander ongekamd, met losse boord en losse schoenveters omdat hij die met zijn reumatische handen niet kon dichtknopen. Berger had zwarte ogen, en hypnotische gaven. De loonpolitiek berustte in die tijd voor een goed deel op hypnose.
De verandering in onze relatie blijkt ook uit de brieven die wij elkaar schreven. Ik heb hier een kopie van een brief aan ‘De Hooggeleerde Heer Prof. Dr. J. Tinbergen, Centraal Planbureau, Raamweg 17-18, 's-Gravenhage’, gedateerd 19 maart 1953, met de aanhef ‘Amice’. Het schrijven gaat over zijn artikel ‘More Realism in Welfare Economics’, en ik stel voor om een paar verduidelijkingen aan te brengen; blijkbaar vertrouwde hij op mijn beoordelingsvermogen. Later, toen ik in Groningen woonde, begon zo'n brief met ‘Beste Jan T’, of ‘BJT’, en hij schreef dan terug aan ‘BJP’. En dan deden we ook de groeten aan elkaars echtgenotes. In die tijd was trouwens mijn ambtelijke positie sterk verhoogd. Dat kwam door Jelle Zijlstra, die in 1952 minister werd en mij benoemde tot directeur Algemene Economische Politiek. De man die dit had bedacht, was Gerard Brouwers, de secretaris-generaal van Economische Zaken, die iets in mij zag en zich realiseerde dat ik zeer veel ambtenaren op andere departementen kende - door mijn fietstochten in naam van de productiviteit. Als directeur aep stond ik - ambtelijk gezien - met Tinbergen op een min of meer gelijk niveau. (Om misverstand te voorkomen: de directeur aep dirigeert niet de economie maar een tiental ondergeschikten; met z'n allen geven ze adviezen aan de minister. De directie bestaat nog steeds.) Maar Tinbergen was bekend als baas van een publieke instelling en door zijn werk in Genève wereldberoemd, ik had alleen een proefschrift gepubliceerd en een paar artikelen. Tinbergen en ik hadden ambtelijk weinig met elkaar te maken, maar we waren op de hoogte van elkaars werk en we mochten elkaar graag. Bovendien woonden we bij elkaar in de buurt - wij op de Sportlaan en Tine en hij in de Vogelbuurt, Haviklaan 31 - en we fietsten wel eens samen op als we naar huis gingen. Het is niet zo dat we echte vrienden werden, maar we hoorden bij hetzelfde wereldje. Hij was lid van de PvdA en ik niet; wel stemde ik er op (en dat is tot vandaag zo gebleven). In 1951 bracht Tinbergen een bezoek aan India en werd daar zo geschokt door de armoede - er lagen mensen te sterven op straat - dat hij, na een poos van reflectie (en een gasthoogleraarschap in Harvard), zijn functie bij het cpb neerlegde en fulltime hoogleraar werd aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam in ‘Ontwikkelingsprogrammering’, een nieuw vak. Na een intermezzo van de futuroloog F.L. Polak werd hij in 1957 opgevolgd door Piet de Wolff, een man die ik later goed zou leren kennen, want ik was in 1956 naar Groningen vertrokken als hoogleraar in de staathuishoudkunde. Tinbergen, de Wolff en ik waren toen echt collega's en bovendien vaak eens van zin. Toen Tinbergen en ik op 250 kilometer van elkaar woonden, zocht ik hem wel eens op. Ik ging nogal frequent naar Den Haag omdat ik in allerlei commissies zat. Hij kwam nooit naar Groningen; ik weet eigenlijk niet waarom dat was. We zaten in zijn studeerkamer op de eerste verdieping, gemeubileerd volgens de principes van de nieuwe soberheid. Hij had een schrijftafel van Hendrik Wouda, één van de grote ontwerpers van die tijd. (Ik ken iemand die nu nog een theemeubel van Wouda in haar woonkamer heeft staan.) Toen in 2003 in Rotterdam Tinbergens honderdste geboortedag werd herdacht, is ook dit kamertje nagebouwd. Ik zag daarvan een foto in de krant en had moeite met de herkenning. De stoel en het bureautje stonden op hun plaats en op een tafeltje stond een | |
[pagina 6]
| |
kopje thee. Daar had ik gezeten maar er klopte niets van. De deur naar de gang zat op de verkeerde plaats, de thee kon alleen met de linker hand worden opgetild. Ik heb toen de organisator van de herdenking opgebeld; dat bleek Peter Cornelisse te zijn, één van Tinbergens medewerkers uit Rotterdam en van 1971 tot 2003 hoogleraar aan de economische faculteit aldaar. Hij zei dat de nagebootste kamer gespiegeld was en dat de foto door het raam naar binnen was genomen.
Tinbergen en ik waren ook allebei lid van de redactie van De Economist. Die vergaderde elk kwartaal, met de dames en dan dineerden we met z'n allen. Hij deed niet mee aan de vergaderingen omdat hij zijn tijd te kostbaar vond. Alleen toen hij de redactie verliet gaf hij, met zijn vrouw, een klein partijtje - dat was op 5 maart 1988, we werden uitgenodigd voor een kopje thee in het restaurant Promenade, bij de Scheveningseweg, op een steenworp afstand van het cpb. Wel hebben we samen verschillende vergaderingen bijgewoond van werkgroepen die werden georganiseerd door de oecd (Organisation for Economic Co-operation and Development) in Parijs. Dan reisden we samen met de trein. En toen Tinbergen in 1970 rustend lid werd van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, heeft hij mij aanbevolen als zijn opvolger. Zo ging dat toen nog - tegenwoordig is er een officiële procedure. Maar ook hier gold dat Tinbergen zelden in de maandag-vergadering was aan te treffen. Hij was er wel toen ik in 1975 een lezing hield over het structuralisme. Die lezing had de titel Bestaan er maatschappelijke structuren? - het antwoord was: jazeker, als wij die opleggen aan de werkelijkheid door middel van een model. Dat model moet worden gespecificeerd en de parameters moeten worden geschat. En bij toetsing moet de correlatiecoëfficiënt voldoende hoog zijn; dat wil zeggen dat de realiteit in aanzienlijke mate de structuur moet vertonen die de wetenschap heeft bedacht. Dit is dus de modelbouw waarmee de econometristen zich bezighouden. Tinbergen zei in het debat dat hij nu opeens had ontdekt dat hij deze vorm van wetenschap beoefende, net zoals de man bij Molière die ontdekte dat hij zonder het te weten zijn hele leven proza had geschreven. In werkelijkheid had hij het structuralisme zelf helpen uitvinden.
Het meest natuurlijke contact hadden Tinbergen en ik als we allebei iets bijdroegen aan een collectief product. Dat gebeurde bijvoorbeeld in het voorjaar van 1972. Toen zaten we opeens in een klein groepje mensen dat zich boog over het rapport van de Club van Rome. Deze ‘Club’ was helemaal geen club maar een netwerk, met één centrale figuur, de Italiaan Aurelio Pecceï. Een paradoxale toestand - hij was de hoogste baas bij Fiat en Olivetti. Pecceï had het advies gevraagd van enkele Amerikanen van het Massachusetts Institute of Technology (mit), die goed met de computer uit de voeten konden. Ze brachten in 1972 een rapport uit, The Limits to Growth dat was geschreven door J.W. Forrester, Dennis en Donella Meadows. Dit ‘Rapport van de Club van Rome’ presenteerde uitkomsten van een computermodel dat de hele wereld beschreef als een vastlopende machine. De aanpak omvatte de totale wereldbevolking, de totale productie, de totale toestand in de oceanen. De uitkomsten lieten zien dat de vervuiling wereldwijd zou toeslaan en bovendien dat de grondstoffen uitgeput zouden raken. Over de grondstoffen die energie leveren was het rapport nogal algemeen. De olie zou uitgeput raken en het aardgas ook, maar de termijnen waren niet te voorspellen. Maar bij metalen werden de prognoses opeens heel specifiek - koper zou binnen 21 jaar op zijn, zink in 18 jaar, tin in 15 jaar. Het rapport sloeg in als een bom. In de Haagsche Post was W.L. Brugsma week in week uit bezig de ondergang van de wereld te verkondigen. Om de zaak wat te relativeren, werd in Den Haag een clubje mensen bij elkaar geroepen, waar enerzijds het bedrijfsleven in zat (zoals G.A. Wagner, voorzitter van de Raad van Bestuur van Shell, Justman Jacob van de Hoogovens) en anderzijds biologen zoals Quispel en drie economen: Pen, Tinbergen en Zijlstra. Wij vergaderden in hoog tempo, in een gebouw van de Stichting Maatschappij en Onderneming, op de Koninginnegracht in Den Haag. Deze stichting werd gefinancierd door het bedrijfsle- | |
[pagina 7]
| |
ven, vooral door de Shell. We zaten om een lange tafel met wisselende voorzitters, zodat niemand belangrijker leek dan zijn buurman. We noemden onszelf ‘Werkgroep Toekomst’ en we schreven concept na concept. Tinbergen bepleitte zuinigheid met ongeveer alles en schreef een nota over de wereldbevolking, die in elk geval moest ophouden met groeien. Ik schreef over de auto's en het vliegverkeer; afremmen was de boodschap. Wagner wees op de enorme reserves olie en aardgas en op de bezuinigingen die in de energiesector mogelijk waren. Er waren discussies maar we bleven heren onder elkaar. Het resultaat was een klein boekje, genaamd Werk voor de Toekomst (1972). Dit kritiseerde het zwartgallige verhaal van de Club van Rome, onder andere door te wijzen op de substitutiemogelijkheden bij schaarse grondstoffen - de wereld zal niet vastlopen door een gebrek aan zink. De vervuiling werd wel aangewezen als een bedreiging - niet voor de hele wereld maar wel plaatselijk en speciaal in Nederland. Er waren, volgens onze diagnose, wel degelijk grenzen aan de groei die niet straffeloos overschreden konden worden, en er werden in dat boekje zinnige maatregelen voorgesteld. Het hergebruik moest door de overheid worden bevorderd. Er diende een ‘Rijkskeur’ te komen voor duurzame productie. Een heffing op personenauto's, progressief naar rato van het benzineverbruik werd aanbevolen - let wel, onderschreven door de President-Commissaris van de Shell. En de Nederlandse bevolking moest worden teruggebracht tot tien miljoen of minder (hier waren Tinbergen en Pen aan het woord). Het luchtverkeer diende te worden beperkt; aanleg van nieuwe wegen langs nieuwe tracés moest tot het uiterste worden voorkomen. Steden behoorden zo veel mogelijk autovrij te worden gemaakt om ruimte te maken voor de fietser. Er moesten lozingsverboden komen en zuiveringsgeboden, meer dan nu, maar het werd beter geacht de vervuiling te bestrijden door forse heffingen. De algemene strekking was dat er grenzen moesten worden gesteld, niet alleen aan de groei, maar aan de verspilling. Werk voor de Toekomst heeft denk ik bijgedragen aan een verschuiving in de publieke opinie. Hier waren geen langharige types aan het woord of milieu-freaks, maar keurige heren, waaronder de Nederlander die drie jaar tevoren de Nobelprijs voor economie had gekregen. En bovendien sprak hier de computer - voor het eerst met luide stem. Ik ben blij dat ik daar bij geweest ben.
Maar het kon ook opeens blijken dat Tinbergen en ik het in hoge mate oneens waren. Bijvoorbeeld over Israël - ik was pro-Israël en ik vond dat hij, vooral na zijn Nobelprijs, daar eens op bezoek moest gaan om de joodse staat wat prestige te geven. Hij wees dat resoluut van de hand en was tegen het hele idee van een joodse staat en hij was pro-Arabisch. Daar schrok ik van; ik wees erop dat Israël de enige staat was in de hele wereld die door een besluit van de Verenigde Naties tot stand was gekomen. Dat moest hem toch aanspreken? Maar hij wees erop dat in 1948 de onafhankelijkheid was uitgeroepen door een eenzijdige beslissing van de Israëlische regering, en dat dit had geleid tot een oorlog met de omringende landen. Maar de Arabieren waren toch begonnen? Ik voerde aan dat Israël geleid werd door sociaal-democraten, zoals hij en ik, van het type Ben Gurion en Golda Meir, en dat de inkomensverdeling er rechtvaardiger was dan waar ook ter wereld. De Kibboetz was een voorbeeld voor de wereld en leek bovendien op de ajc-kampen waar Tinbergen zelf aan had deelgenomen. Het hielp niet en ik placht daarna het onderwerp te vermijden. Een onaangename verrassing treft mij opnieuw, nu in het jaar 2005, nadat ik Tinbergens boek uit de kast haal dat Lessons from the Past heet. Het werk stamt uit 1963 en bevat een tabel, op bladzijde 60, die het reële inkomen vermeldt van 25 landen, waaronder Argentinië, Brazilië, Jordanië, Spanje, Turkije, en de Gazastrook. Israël wordt niet genoemd. Per ongeluk? Maar Tinbergen was secuur. En er is geen enkele toelichting. Het lezen van oude boeken uit mijn boekenkast is trouwens toch een riskante bezigheid. Tinbergens De les van dertig jaren, uitgegeven bij Elsevier te Amsterdam in het jaar 1944, laat mij eveneens schrikken. Ik heb het boek gekocht in september 1945, dat staat erin, en het is blijkbaar dus pas uitgegeven na de bevrijding. Het bevat een nauwgezette beschrij- | |
[pagina 8]
| |
ving van de gebeurtenissen in Europa van 1914 tot ‘heden’ - en dat heden lag toen ten tijde van de Duitse bezetting. Interessant is hoofdstuk 6: ‘Ontworsteling aan de crisis’. In paragraaf 6.2 schreef Tinbergen dat Engeland vanaf 1932 een ‘voorspoedige ontwikkeling vertoont’ en de reden zat bij ‘een ontwikkeling die geheel nieuw was: het pond was losgemaakt van zijn goudwaarde’. Er werd ‘tot bescherming overgegaan’, ter wille van de werkgelegenheid; ‘toch waren er in 1937 nog meer dan een miljoen werklozen’. Tinbergen geeft hier geen oordeel over het beleid; maar in de volgende paragraaf doet hij dat wel. Die paragraaf heet ‘Hitler aan het werk’. Ik citeer: ‘Voor Duitland bracht de periode 1933-1939 een ongekende stijging van de productie en de werkgelegenheid. Nadat Hitler tot Rijkskanselier was benoemd, is zijn regering onmiddellijk begonnen de werkloosheid te bestrijden.’ Dat gebeurde door vijf maatregelen, te weten: openbare werken, het belastingvrij maken van winsten, ‘bij het nemen van dienstboden werd verlaging van inkomstenbelasting toegestaan’, het toestaan van een lening aan huwenden van 1000 Reichsmark en de instelling van de Arbeidsdienst. Tinbergen voegt hieraan toe dat na 1935 ‘een bewapeningsprogramma werd uitgevoerd, dat economisch dezelfde functie vervulde.’ Deze paragraaf eindigt met de woorden: ‘Het voornaamste economische vraagstuk dat in het kader van deze geleide volkshuishouding nog om een oplossing vraagt, is de toeneming van de staatsschuld.’ Als ik dit lees, denk ik: hier worden rampzalige gebeurtenissen beschreven met schijnbaar neutrale termen. De ‘arbeidsdienst’ werd al gauw aangevuld met dwangarbeiders, uit Duitsland, maar ook uit Polen, Rusland en andere bezette gebieden, zoals Nederland. Geen woord bij Tinbergen over al die jongens en mannen die werden opgepakt in razzia's - alleen al in Nederland ging het om tienduizenden. Hier wordt Adolf Hitler indirect geprezen. Wie mij niet gelooft, moet het boek uit de bibliotheek laten komen. Er staan best interessante dingen in, maar hoe is het mogelijk dat iemand in 1944, met de verschrikkingen van de oorlog, de jodenvervolging en de concentratiekampen nog in volle gang, op een zo quasi-neutrale wijze kon schrijven over Nazi-Duitsland? Wat er staat is in economische zin niet onjuist, maar laat de afschuwelijke hoofdzaken weg. Het is waar dat in Hitler-Duitsland volledige werkgelegenheid heerste en dat het reële inkomen toenam. Maar veel belangrijker is hoe dat werd bereikt en welke consequenties dit had. Dat die politiek uitliep op 40 miljoen doden in Europa wordt er niet bij verteld. Het is voor mij een raadsel dat Tinbergen als vredelievend man (hij was dienstweigeraar) De Les van Dertig Jaar heeft geschreven zoals hij het heeft geschreven en in 1945 naar de uitgever heeft gebracht. Ik kan hem geen opheldering meer vragen want hij is overleden in 1994.
Gelukkig waren er ook mooie momenten. In de jaren zeventig vond ik dat linkse waarnemers te negatief oordeelden over de vooruitgang, speciaal wat betreft de inkomensverdeling. Daar hebben Tinbergen en ik een opgewekt artikel over geschreven in de Economisch Statische Berichten van 1976 en een jaar later maakten we een boek over dat onderwerp. Meer daarover in deel ii van Met Jan Tinbergen, volgende maand in dit blad. |
|