Deze maand
In Nederland genieten wij thans van de weelde ener overdaad aan middelmatige geesten. En omdat Rochefoucauld gelijk had toen hij schreef dat middelmatige geesten over het algemeen alles veroordelen wat hun begrip te boven gaat, baden wij ook in de weelde van een niet aflatend openbaar geredekavel, dat we bij gebrek aan beter ‘het maatschappelijke debat’ hebben gedoopt. Dat dit maatschappelijke debat door een handjevol personen wordt gevoerd, die we bij gebrek aan beter ‘opiniemakers’ hebben gedoopt, doet minder ter zake. Hoe gering in omvang de klasse der opiniemakers ook is, hun productiviteit is overstelpend.
Persoonlijk kan ik geen genoeg van krijgen van al die meningen, opvattingen en overtuigingen betreffende het lijden van de natie, inzake de ondergang van de beschaving, over hoe het anders (en verder) moet met de samenleving en wat er beter (en anders) moet in de strijd tegen extremisme, fundamentalisme, opportunisme en zo nog meer. Voor iemand zonder mening - of althans met meningen die hij zelden zelf zou willen verdedigen - is het een intrigerend schouwspel. Wat nog het meest boeit - meer dan de inhoudelijke gemeenplaatsen, daarvoor is men als krantenlezer en televisiekijker onderhand wel immuun geworden - is het historisch-antropologische aspect van het verschijnsel. Wie ooit meende dat de verzuiling in Nederland voorbij was na de jaren zestig, wrijve zich thans de ogen uit. In geschiedkundig perspectief blijkt nu dat de verzuiling geenszins werd gekenmerkt door de uiterlijkheden van zwarte pakken, stijve boorden en een dansverbod op zondag! Neen, kenmerkend voor de verzuiling, en de worteling ervan in ons geestesleven, zijn twee zaken die ook onze tijd overschaduwen. In de eerste plaats is dat de onuitroeibare neiging van de media zich als hoeder van de eigen klasse en van de eigen natie op te stellen - en dus meer waarde te hechten aan opiniërende ethiek dan aan analytische waarneming. (Net als bij de confessionele kranten van weleer wordt het ook nu als morele journalistieke plicht beschouwd de bevolking mentaal op te voeden in de zin van het eigen autistische cultuurideaal.)
Het tweede kenmerk van de verzuiling in Nederland is wat Menno ter Braak zo treffend ‘de preektoon’ noemde. Met ‘preektoon’ bedoelde hij dan niet zo zeer de retorische galm, maar de vrees voor het gewone woord. En met het ‘gewone woord’ bedoelde hij niet het ordinaire woord, maar het voor iedereen begrijpelijke, bevraagbare en aanvechtbare woord.
De dominee, schreef Ter Braak - en men kan dit in onze tijd straffeloos vervangen door ‘de opiniemaker’ -, kan stichtelijk zijn, of hij kan afschuwelijk populair zijn, helder is hij nooit. Als hij helder en duidelijk zou zijn - en dus vervuld van enige zelfkritiek en zelftwijfel - dan zou dit hem zijn betrekking als opiniemaker kosten. De dominee, concludeerde Ter Braak terecht, behoort niet helder, maar herderlijk, niet onbarmhartig, maar mild, niet genadeloos, maar zachtmoedig te zijn. Dit verklaart veel van de moralistische toon van de zelfverzekerde praters over ‘westerse waarden’, van de zalvende intonatie van de predikers van multiculturaliteit, en van de dwingelandij der fulmineerders en ondergangsprofeten.
Het is misschien jammer dat juist zij allen in onze samenleving thans het hoogste woord voeren. Maar anderzijds leren ze ons zo veel over de soort waartoe wij zelf uit volle overtuiging ook behoren: de soort der middelmatige geesten. - bb