Hollands Maandblad. Jaargang 2005 (686-697)
(2005)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
‘Zooveel aandacht en lof’
| |
[pagina 4]
| |
Toen Louis de Jong in 1932 geschiedenis ging studeren, was Geyl voor hem niet meer dan een naam. Diens onderwerpen, laat staan diens polemisch geweld, lieten hem koud. De Amsterdammer De Jong studeerde in zijn geboortestad en bleef ook tijdens zijn studie zijn afkomst trouw: afkomstig uit de hoofdstedelijke jodenbuurt, ging zijn belangstelling vooral uit naar de geschiedenis van de arbeidersbeweging en het marxisme. In 1937, het jaar van zijn afstuderen en een jaar voordat hij bij De Groene Amsterdammer in dienst trad als redacteur, publiceerde hij het boekje Hedendaags marxisme, waarin wel een kritische toon doorklonk maar dan toch van iemand die zijn onderwerp nog niet te boven was. Zeker is wel dat van zijn leermeesters aan de Universiteit van Amsterdam eigenlijk niemand hem werkelijk kon boeien, ook niet de economisch historicus N.W. Posthumus, die hij in zijn herinneringen ‘zeldzaam langdradig’ noemde. De anderen waren nog minder in de ogen van De Jong: Hajo Brugmans, die moderne geschiedenis doceerde, was ‘saai en voorspelbaar’ en oud-historicus David Cohen ‘vervelend’.Ga naar eind2 De meeste indruk op de jeugdige De Jong maakte nog de geschiedenisconferentie in huize Woudschoten bij Zeist, die in 1937 werd gehouden en waarbij de ‘Grote Drie’ van de Nederlandse geschiedschrijving (Huizinga, Geyl en de marxistisch gezinde Jan Romein - en zijn onafscheidelijke vrouw Annie Verschoor) aanwezig waren. De Jong was nauw bij de organisatie van de conferentie betrokken en moet Geyl hier voor het eerst in levenden lijve hebben gezien. Na 1945 was de conferentie bij Woudschoten hooguit een zoete herinnering aan een wereld die niet meer bestond. Ook de Nederlandse historische wereld was ingrijpend veranderd. Huizinga was dood terwijl Geyl en Romein, die elkaar in Woudschoten nog vriendelijk gezind waren, elkaar niet meer konden luchten of zien. De pragmaticus Geyl, die geschiedtheorie hartgrondig wantrouwde, voelde bijna fysieke weerstand tegen de systemen en theoretische modellen die Romein na de oorlog ontwikkelde. Bovendien was er de Koude Oorlog, waarin Geyl de westerse beschaving verdedigde, terwijl Romein een Derde Weg tussen communisme en kapitalisme bepleitte. Wat van die twee zaken zwaarder voor hem woog, valt moeilijk uit te maken, maar Loe de Jong lijkt uit Londen te zijn teruggekeerd met sympathie voor Geyl. De belangrijkste overweging was daarbij waarschijnlijk dat De Jong door de oorlog alle illusies over wetten en patronen in de geschiedenis had verloren. Daarbij was hij als journalist meer geporteerd voor Geyls gemakkelijke pen dan voor de ingewikkeld geformuleerde theoretische geschiedenis van Romein. En bovendien stond hij in de Koude Oorlog volkomen aan de zijde van Geyl. Dit vormde de opmaat voor hun vriendschap. Op donderdag 5 november 1953 promoveerde De Jong aan de Universiteit van Amsterdam op De Duitse vijfde colonne in de Tweede Wereldoorlog. Het proefschrift kreeg het predikaat cum laude van de beoordelingscommissie, waarin ook Jan Romein zitting had. Het was des te opvallender dat dezelfde Romein enkele maanden later een scherpe kritiek op het boek schreef in het door hemzelf opgerichte tijdschrift De Nieuwe Stem. En wel met een ingewikkelde redenering waarop Romein het patent leek te hebben. Het proefschrift zelf trof geen blaam, neen, de wijze waarop rechts Nederland (waartoe Romein gemakshalve ook premier Willem Drees rekende) met het proefschrift wegliep des te meer. Inderdaad had een deel van de pers in de berichtgeving over het proefschrift geconcludeerd dat de in Nederland woonachtige Rijksduitsers in mei 1940 op geen enkele manier verraad hadden gepleegd. Alle nuances van De Jong waren in de berichtgeving weggelaten, klaagde Romein. Bovendien had De Jong zelf te weinig verbeelding aan de dag gelegd. Als uit het bronnenonderzoek geen verraad of collaboratie naar voren kwam, hoefde dit toch niet te betekenen dat er geen verraad of collaboratie was? ‘Uitgetogen om de waarheid te zoeken, heeft [De Jong],’ zo betoogde Romein, ‘tot op zekere hoogte alweer, door zijn deskundigheid verleid, iets gevonden, dat wel een gedeeltelijke, maar niet de gehele waarheid voorstelt. Verliefd geraakt op die gedeeltelijke waarheid, is hij zich ons inziens niet steeds voldoende bewust gebleven van het feit, dat een partiële waarheid ten opzichte der universele werkelijkheid gelijk staat met een partiële leugen’.Ga naar eind3 | |
[pagina 5]
| |
In de kleine historische gemeenschap van Nederland zoemde de aanval rond. Geyl hoorde van de bevriende historici P.J. van Winter en C.D.J. Brandt, die als toezichthouders van het RvO veelvuldig contact hadden met De Jong, dat deze het er niet bij wilde laten zitten en een repliek overwoog. Geyl, die Romeins geschiedopvattingen in deze jaren steeds feller attaqueerde, zag al zijn (voor)oordelen bevestigd en liet niet na De Jong zijn afschuw over de recensie mee te delen. Hem had, schreef hij, vooral het ‘antiwetenschappelijke’ van de bespreking getroffen: ‘Tot elke prijs de legende handhaven, die hij nodig heeft voor zijn politieke harts- | |
[pagina 6]
| |
tocht; en het onderscheid tussen legende en waarheid verdoezelen. Een verderfelijk bedrijf, en de invloed van die man - ik heb het altijd gemeend, maar zie het nu scherper dan ooit - is een gevaar.’Ga naar eind4 De Jong was blij met het oordeel van Geyl, maar hij relativeerde het ‘gevaar’ van de ‘verderfelijke invloed’ die Geyl aan Romein toeschreef. ‘Van invloed op zijn studenten merk ik niet zoveel meer en daarbuiten beperkt zijn verheerlijking zich toch tot de kleine groep van De Nieuwe Stem’ - en zelfs daar bespeurde De Jong onvrede over de recensie. Romeins recensie stak Geyl temeer, aangezien hij zelf het proefschrift zeer lovend had beoordeeld. Hij noemde het ‘een belangrijk boek, en één dat in de schrijver een zeldzame combinatie van gaven onthult: voortreffelijke vakmethode, brede blik en fantasie, en levendige voorstelling’.Ga naar eind5 Dat De Jong het bestaan van een vijfde colonne naar het rijk der fabelen verwees, kon de geschiedschrijver die het als de taak van de historicus zag om ‘mythen op te ruimen’, heel wel bekoren. Hij had slechts één bezwaar. De Jong had geschreven dat Hitler het product was ‘van een historische ontwikkeling van eeuwen’. Geyl zag de machtsovername van Hitler daarentegen als ‘een speling der historie’, veroorzaakt door een rampzalige samenloop van omstandigheden. De Jong erkende de juistheid van die kritiek. Hij schreef ‘Waarde Geyl’ dat hij ruimte had moeten bieden aan ‘de factor van het toeval’. Verder toonde De Jong zich vooral gevleid door de lof: ‘Zooveel aandacht en zooveel lof van de kant van een ervaren meester in het gilde waaraan ik mijn eerste proefstuk ingeleverd heb, moveert het hart en schenkt het besef dat jaren van ingespannen werken niet vergeefs zijn geweest. Dat heeft mij innig goed gedaan.’ Vanaf nu zou Geyl zich inspannen de carrière van De Jong te bevorderen. Hij deed dat langs verschillende wegen. Hij beval zijn dochter C.M. (‘Toos’) Geyl aan als vertaalster van het proefschrift.Ga naar eind6 En hij beval De Jong enkele jaren later aan als kandidaat-hoogleraar. Als opvolger van Romein nota bene. Die kampte met gezondheidsproblemen en nam in september 1959 afscheid als gewoon hoogleraar algemene en vaderlandse geschiedenis na de Middeleeuwen om benoemd te worden tot buitengewoon hoogleraar theoretische geschiedenis. Geyl schoof drie kandidaten naar voren: E.H. Kossmann, De Jong en I. Schöffer. Eerstgenoemde was in 1954 gepromoveerd op een Franstalig proefschrift over opstanden in zeventiende-eeuws Frankrijk, laatstgenoemde twee jaar later op een contemporain onderwerp: het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Geyl woog de kandidaten zorgvuldig. De Jong schreef hij een ‘waarachtig historische blik, onderscheidings- en ook voorstellingsvermogen’ toe. Daarvan had hij reeds blijk gegeven in de tijdens de oorlog gepubliceerde delen van Je Maintiendrai. ‘Dat half journalistieke werk, vlak op de gebeurtenissen volgend en gebaseerd op bij alle overvloedigheid hoogst onvolledig materiaal, verrast door het inzicht en het afstand nemen.’Ga naar eind7 ‘Zuiverder’ waren die kwaliteiten terug te vinden in De Jongs ‘meesterlijke proefschrift’, dat, zo haastte Geyl te melden, ook in Engeland en Amerika weerklank had gevonden. Daarbij had hij als ‘leider’ van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie getoond over ‘ongemene talenten als organisator’ te beschikken. De Jong had nog een andere kwaliteit die Geyl waardeerde. Op een bijeenkomst van het Historisch Genootschap in 1958 was hem opgevallen dat De Jong ‘een zeer goed spreker’ was, ‘in staat een gehoor te boeien en van repliek te dienen’. De Jong sprak op die bijeenkomst over de waarde van de Parlementaire Enquête Regeringsbeleid 1940-1945. Niet vreemd aan die waardering zal zijn geweest dat De Jong zijn rede eindigde met Geyls eigen gevleugelde gezegde. Ook de enquêtecommissie had, hoe indrukwekkend ook haar werk, niet het laatste woord, zo had De Jong onderstreept, de oorlogsgeschiedschrijving zou, zoals alle geschiedschrijving, ‘een discussie zonder einde’ zijn. Je ziet Geyl glimmend van genoegen in de zaal zitten. Toch klonk in zijn aanbeveling ook een woord van kritiek: De Jong was ‘al te uitsluitend op de geschiedenis van de jongste wereldoorlog gespecialiseerd’. Daarom noemde Geyl als eerste kandidaat voor de functie E.H. Kossmann. Die kon het als wetenschappelijk medewerker in Leiden niet vinden met zijn hoogleraar A.J.C. Rüter en was naarstig op zoek naar een andere baan. Kossmann had zich, aldus Geyl, als historicus ‘op een veel ruimer gebied’ bewogen. Wel achtte hij De Jong (‘een man van zijn werkkracht, energie en | |
[pagina 7]
| |
verantwoordelijkheidsgevoel’) in staat zich ‘te bekwamen voor de nieuwe taak, indien hij daartoe werd geroepen’.
Uiteindelijk werd De Jong noch Kossmann bij deze gelegenheid tot het professoraat geroepen, maar Geyls waardering voor de jonge directeur van het RvO nam in de daaropvolgende jaren alleen maar toe. De Jong was inmiddels uitgegroeid tot een bekende Nederlander. Sinds 1955 was hij medewerker van Vrij Nederland, waarvoor hij beschouwingen over de internationale politiek schreef. Belangrijker waren zijn optredens voor de televisie. Sinds 1957 sprak De Jong eens per maand vroeg in de avond een kort commentaar uit in de vara-rubriek De wereld van vandaag. Geyl volgde zijn optreden goedkeurend, zo blijkt uit een brief die zijn dochter 1 oktober 1959 aan De Jong stuurde en waarin ze de groeten overbracht. Geyl maande haar te zeggen dat hij in het bijzonder van De Jongs praatje op zaterdag 19 september 1959 had genoten. Langzaam begon de balans in de verhouding nu wat te schuiven: typeerde De Jong Geyl eerst nogal onderdanig als ‘ervaren meester’, in deze jaren won hij snel aan zelfvertrouwen en werd de relatie gelijkwaardiger. Geyl had inmiddels zoveel vertrouwen in De Jong, dat hij hem op 20 april 1960 een opmerkelijk aanbod deed: zou het instituut belangstelling hebben voor kopieën uit zijn archief die betrekking hadden op de oorlogsjaren?Ga naar eind8 Wat hem dit aanbod ingaf, is niet duidelijk. Misschien was het zijn spreekwoordelijke ijdelheid. Wellicht hoopte hij op een prominente plaats in de Nederlandse oorlogsgeschiedenis, die De Jong, sinds hij in 1955 de opdracht had aanvaard, zou schrijven. Maar wellicht achtte de historicus Geyl zijn eigen archief oprecht een waardevolle historische bron. Dat hij over zijn archief begon, had in elk geval ook een prozaïsche reden: bij zijn afscheid van de universiteit had Geyl twee secretaresses tot zijn beschikking gekregen, die zijn papieren op orde trachtten te brengen. Als wederdienst had Geyl beloofd zijn omvangrijke archief af te staan aan de universiteitsbibliotheek Utrecht. Nu hij toch met zijn paperassen in de weer was, kwam ook het RvO in beeld. Geyl nodigde De Jong uit langs te komen aan de Willem Barentzstraat 5 in Utrecht, waar hij al sinds zijn benoeming in 1936 woonde. Dat deed De Jong. Hij nam het aangeboden archief (onder meer over de gijzelaarskampen Beekvliet en Sint Michielsgestel en verscheidene briefwisselingen, onder meer die met het ‘Groot-Nederlandsch Comité’) mee naar het instituut en begon te lezen. ‘Het is zeker van belang dat daar veel van gekopieerd wordt’, schreef hij Geyl enkele maanden later opgetogen. Enkele jaren later was het resultaat in Amsterdam terug te lezen: 14 mappen vol correspondentie, dagboekaantekeningen en notities vonden hun weg naar het instituut.
Begin jaren zestig stuurde Geyl De Jong twee geruchtmakende artikelen: Toynbee's answer en Huizinga als aanklager van zijn tijd. Het waren overdrukken van lezingen die Geyl in 1961 voor de afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen had uitgesproken. De bijdragen hadden een polemische strekking. Die tegen de Britse geschiedfilosoof Arnold Toynbee zal De Jong niet hebben verrast. Toynbee was al sinds 1945 het zwarte schaap van Geyl. Keer op keer viel hij diens twaalfdelige hoofdwerk A Study of History over de opkomst en neergang van beschavingen aan als een voorbeeld hoe geschiedschrijving niet zou moeten: niet gebaseerd op bronnenonderzoek en bol van speculaties. Toynbee, luidde de aanklacht, was geen historicus maar een profeet: ‘He is doing his best to be a historian, but first and foremost he still is a prophet.’ De Jong schreef van het stuk te hebben genoten, al wilde hij over Toynbee ‘niet meespreken’: ‘Die gezochte systematiek heeft me zo afgestoten dat ik mij nooit in 's mans oeuvre verdiept heb - wat me niet verhinderd heeft, met veel instemming de kritieken te lezen. Wie als ik, elke dag opnieuw, ervaart hoe heidens moeilijk het is, te generaliseren over de lotgevallen van een klein volk in een periode van vijf jaar, die krijgt een instinctieve afkeer van alle grandioze systematiek. Dat neemt niet weg dat Toynbee door zijn eenzijdigheid en door zijn fouten een discussie uitgelokt heeft waar de wetenschap wel bij gevaren heeft. Je bent hem verfrissend te lijf gegaan. Ik hoop dat je repliek ook in Engeland en Amerika veel lezers vindt’.Ga naar eind9 De aanval op Huizinga moet hem meer heb- | |
[pagina 8]
| |
ben verrast. Zoals overigens velen: de verontwaardiging was niet van de lucht toen Geyl de in 1945 overleden auteur van het postuum gepubliceerde Geschonden wereld tekende als cultuurpessimist die een vreemde was geworden in zijn eigen tijd. Toch stemde De Jong van harte in met Geyls oordeel. ‘I could not agree with you anymore (sic)’, reageerde hij. En hij vervolgde zijn brief met herinneringen aan Huizinga die zijn goedkeuring evenmin kon wegdragen: ‘De man had schilder moeten worden - hij had in de geest van Floris Verster mooie schilderijen gemaakt. Vond je niet ook zijn boek over Jan Veth een van zijn beste? Mij is de herinnering bijgebleven van een van de eerste conferenties van studenten in de geschiedenis waar Huizinga sprak en waar hij een beeld gaf van wat hem tot de geschiedenis gebracht had. Dat waren louter aesthetische voorstellingen. Hij sprak er niet van de optocht, voorzover ik mij herinner, maar wel van de middeleeuwse afbeeldingen van tinnen met kantelen die hij, helemaal er in weggedroomd, natekende. Wat ik van In de schaduwen van morgen vond, hoef ik wel nauwelijks aan te duiden - je had er niets aan in die moeilijke jaren.’ In zijn brief probeerde De Jong te verklaren waarom Huizinga zo'n ‘wereldvreemde estheet’ was geworden. Hij herinnerde zich de cultuurhistoricus van die ene ontmoeting in Woudschoten in 1936 als ‘een opvallend gereserveerd en gedistancieerd man’, een gesloten figuur, niet van zins te zoeken naar zijn diepere drijfveren. De Jong zag daarin de reden waarom Huizinga in het interbellum dolende was: ‘Huizinga's mentaliteit was in het midden van de jaren dertig die van onze avro-bourgeoisie die geen raad meer wist met de problemen. Vandaar het succes van de “Schaduwen”, en het moet te denken geven dat Huizinga in geen land meer naam gemaakt heeft dan bij de kleinburgerlijke Zwitsers’. Geyl reageerde per ommegaande, maar niet op De Jongs oordeel over Huizinga. In plaats daarvan ging hij in op de enige kritiek die De Jong had geuit op zijn stuk. In de laatste zinnen van Huizinga als aanklager van zijn tijd had Geyl eer bewezen aan de ‘ongemene figuur’ Huizinga ondanks al zijn bedenkingen: ‘Ik heb niet geschroomd mij ongezouten over hemzelf en de feilen van zijn historische visie te uiten. Ik heb hem daarmee in zekere zin mijn hulde bewezen. Hij laat mij niet onverschillig’ - om dan te eindigen met de zin: ‘Wij hebben maar één Huizinga.’ Volgens De Jong liet Geyl zo weinig heel van Huizinga dat die waardering geen basis had: ‘Je slotzin trof me bijna als ironisch, en ik weet dat ze zo niet bedoeld is.’ Hij dacht wel te weten waarom Geyl zijn zoetgevooisde laatste zinnen had geschreven: ‘Ik neem aan dat je rekening hebt willen houden met het milieu waar je sprak en waar het veel brave mensen toch al moeilijk gevallen moet zijn, je kritische opmerkingen te aanvaarden.’ Dat betwistte Geyl echter. Hij had de lof voor Huizinga niet minder gemeend dan zijn kritiek. Hij ontkende zijn lof te hebben uitgesproken ‘uit consideratie voor mijn gehoor’.
De toch al goede verstandhouding tussen De Jong en Geyl verdiepte zich verder toen de eerste aan de emeritus om medewerking vroeg aan het tweede deel van zijn in 1960 begonnen televisieserie De Bezetting. Die ging over de Nederlandse Unie, de aanvankelijk door de Duitsers gesteunde beweging die in de zomer van 1940 werd opgezet door het driemanschap J.E. de Quay, J. Linthorst Homan en L. Einthoven. Later zou De Jong oordelen dat de grote meerderheid van de tienduizenden die lid van de Nederlandse Unie werden, dit deden uit idealistische motieven: het lidmaatschap zou moeten worden opgevat als een blijk van nationale gezindheid. Het driemanschap zou daarentegen echter een onduidelijk en accommoderend beleid hebben gevoerd dat de bezetter in de kaart speelde.Ga naar eind10 Bij de samenstelling van De Bezetting liet hij het oordeel aan de kijkers. De Jong zocht naar voor- en tegenstanders van de Unie. Die tegenstander vond hij in zijn oudere vriend. Geyl had zich een half jaar tevoren nog fel gekeerd tegen het aantreden van De Quay als premier in mei 1959. Zijn woede nam nog toe na de regeringsverklaring. Daarin legde de premier onder meer uit dat ‘een goede samenleving’ niet zonder ‘de eerbiediging en de bevordering van de vrijheid van de menselijke persoon’ kon. Volgens De Quay moest daarom ‘aan zelfontplooiing in vrijheid een eerste plaats worden gegeven’. Geyl las dit met grote ergernis en besloot, zoals altijd wanneer hem iets niet | |
[pagina 9]
| |
beviel, in de pen te klimmen. Hij stuurde op 30 mei een brief naar Het Vrije Volk waarin hij de regeringsverklaring vergeleek met de toespraak die De Quay op 6 augustus 1940 had gehouden op de eerste openbare vergadering van de Nederlandse Unie. Daarin ging het niet om persoonlijke vrijheid, maar om ‘een stelsel van geleide economie’ onder leiding van Duitsland. De Quay schetste een toekomstbeeld van het arbeidzaam leven in Duits Europa. ‘Stelregel bij het sociale beleid zij, dat het belang van de gemeenschap gaat boven het belang van een groep of individu. Dit betekent een breken met het individualisme’, citeerde Geyl fijntjes. Zijn kritiek viel dood, maar De Jong bood hem een herkansing in De Bezetting. De opna- | |
[pagina 10]
| |
me van het tweede deel van de in totaal 21 delen die tussen 1960 en 1965 werden uitgezonden, ging evenwel niet van een leien dakje. Geyl nam ook in de vier minuten durende opname de gewraakte bijeenkomst De Nederlandse Unie op 6 augustus 1940 tot uitgangspunt van zijn aanval. Wederom nam hij speciaal premier De Quay op de korrel en hij sprak zijn verwondering uit dat deze het ondanks diens oorlogsverleden zover had kunnen schoppen. De Jong was weinig gelukkig met die aanval. Als Geyl dan toch wilde uithalen, dan naar het Driemanschap als geheel. En dan zou hij opmerkingen over hun huidige vooraanstaande posities achterwege moeten laten. Geyl ging akkoord. De opname werd overgedaan. Geyls oordeel was ook in afgezwakte vorm niet mals: ‘Die mannen die zich verbeeld hadden leiding te moeten geven, hadden op een kritiek moment dat uiterst gevaarlijke spel gespeeld van meedoen en compromissen najagen met het aan geen concessies ooit denkende regime. Welmenende lieden, zeker wel, maar hun naïviteit (het vriendelijkste woord dat ik bedenken kan) was verbluffend en zij hebben geen verheffende bladzijde in het boek van onze vaderlandse geschiedenis geschreven.’ Van de 75 minuten durende uitzending, die op zaterdagavond 17 september 1960 werd uitgezonden, was Geyls aanval slechts een klein onderdeel, maar wel het opvallendste. Toch namen weinig kranten er aanstoot aan. Het Algemeen Handelsblad omschreef het deel over de Nederlandse Unie zelfs als een ‘opvallend hoogtepunt’. Alleen De Telegraaf had zich aan Geyls optreden geërgerd. De krant verdacht de ‘socialistische dr. L. de Jong’ ervan de Nederlandse Unie in een ‘beklaagdenbank’ te hebben geplaatst: ‘de socialistische professor Geyl zou als aanklager optreden’, waarbij De Jong als ‘rechter’ zou fungeren. Columnist Jacques Gans deed een dag later ook nog een duit in de zak. De ‘kruiperige’ L. de Jong, die hij tijdens de oorlogjaren in Londen al had meegemaakt als ‘een angsthaas’, zou zijn oor hebben geleend aan ‘de verzuurde betweter professor Geyl’. Geyl had gretig kranten gekocht om te kijken hoe er over zijn televisieoptreden werd geschreven en schreef De Jong verbijsterd te zijn door ‘de zo vuige lasterlijkheid en feitenverdraaiing’ van Gans. Maar, haastte hij eraan toe te voegen, hij was er ‘volmaakt onverschillig onder gebleven’.Ga naar eind11 Dat was niet helemaal waar: zoals zo vaak genoot hij met volle teugen van ‘zijn’ rel. Geen wonder dat hij ook precies wilde weten wat het Instituutsbestuur (‘je commissie of bestuur of wat is het precies?’) van de uitzending had gevonden. Het antwoord moet hem zijn tegengevallen: De Jong kon hem slechts melden dat het bestuur de uitzending nog niet bekeken had. De Jong bereidde hem ook een andere teleurstelling: de uitzending werd niet herhaald, zoals met de eerste aflevering wel was gebeurd.
Dit tekent de nieuwe verhouding tussen beide historici: De Jong was nu de man die het voor het zeggen had. Hij verkeerde in de bloei van zijn leven en genoot prestige als ‘televisiepersoonlijkheid’. Geyl was inmiddels een oude man. Hij genoot weliswaar aanzien, maar miste de kracht en uitstraling van voorheen. Geyl zocht nu nadrukkelijk het contact. Na het vijfde het afsluitende deel van De Bezetting op 5 mei 1965 schreef hij De Jong nog eens hoe zeer hij weer had genoten: ‘Ik voel de behoefte dubbel sterk, omdat dit de laatste maal was. Het is alles bijeen een grote prestatie geweest’.Ga naar eind12 En hoewel Geyl snakte naar een ontmoeting - en hoopte weer met De Jong te kunnen afspreken in ‘Kras’ (Krasnapolsky in Amsterdam) waar ze wel eens een kop koffie dronken - kwam het er niet van. Wel bleef De Jong met hem corresponderen, onder meer over zijn contacten met het koninklijk huis. Zo schreef hij na de televisie-uitzending op maandag 28 juni 1965 waarin de verloving tussen Beatrix en Claus bekendgemaakt werd: ‘Beatrix en Von Amsberg hebben een lange veldtocht voor zich om het vertrouwen van ons volk te winnen; ze hebben in de eerste slag, naar het mij lijkt, een glansrijke overwinning behaald, juist door hun volstrekte openhartigheid. Bij velen stak, naar mijn smaak, in de vijandige reacties een groot stuk farizëisme (“wat zijn wij verschrikkelijk goed geweest”) en ook een dosis ordinaire moffenhaat waarmee ik niets beginnen kan en waar ik de uitzendingen van De Bezetting vrij heb weten te houden.’ Helaas is op deze brief geen antwoord van Geyl bewaard, maar aangenomen mag worden | |
[pagina 11]
| |
dat Geyl, hoewel ‘republikein in mijn hart’, het met De Jong eens was. Na de oorlog had hij zich namelijk fel gekeerd tegen de anti-Duitse stemming in Nederland. Zo ging het contact nog bijna anderhalf jaar door: Geyl, die aandrong op ontmoetingen en De Jong die welwillend de boot afhield, maar zei geen tijd te hebben om met Geyl af te spreken. Het laatste contact dateert van 16 december 1966. De Jong schreef Geyl dat hij tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de jongste tijd aan de Economische Hogeschool te Rotterdam was benoemd. Ook Geyl had daar een buitengewoon professoraat bekleed: tussen 1936 en 1946 was hij in Rotterdam aangesteld om algemene geschiedenis te onderwijzen. ‘Ik zal bij de eerste aanvang van de nieuwe cursus beginnen en uit mijn oratie zal blijken,’ schreef De Jong, ‘dat ik het als een eer beschouw, op een plaats te komen die eertijds door jou ingenomen werd. Ik bel je spoedig weer op om te zien of ik langs kan komen.’ Maar de twee zouden elkaar nooit meer zien. Op de laatste dag van 1966 stierf Geyl, 79 jaar oud. Daarmee kwam een einde aan een steeds intiemere vriendschap tussen twee historici, die grotendeels verborgen bleef voor de buitenwereld. |
|