Deze maand
Vanwege een aangeboren incompetentie voor nuttige fysieke arbeid (afgezien van diverse soorten sloopwerkzaamheden, knutselen met de kettingzaag en tackles op kniehoogte) lees ik meer dan goed voor mij is. Ik beweer niet dat ik voor mijn plezier lees - zulks geeft een te rooskleurig beeld van mijn bezigheden - en beschaafde mensen zouden zelfs kunnen menen dat ik mijn leven vergooi door een obsessie met het geschreven woord. Misschien dien ik derhalve te zeggen: ik lijd aan lezen.
Waarschijnlijk heb ik om die reden een zwak voor schrijvers, dichters en journalisten die het ziektebeeld draaglijk weten te maken met behulp van goed geschreven zinnen die ergens over gaan. Bovenal heb ik een zwak voor schrijvers, dichters en journalisten die de lijdende lezer helpen door hun woorden niet in achteloze overdaad over de wereld uit te storten. En den beginne was het Woord, schreef iemand die het woord niet op waarde wist te schatten ooit, maar als lijdend lezer weet ik dat dit niet juist is. In den beginne was de stilte, de oorverdovende betekenisvolle stilte, en mijn grootste zwak heb ik dan ook voor schrijvers die deze stilte op waarde weten te schatten.
Harold Pinter is zo'n schrijver. Toen hem onlangs verteld werd dat het Comité van de Nobelprijs voor Literatuur voor hem had gebeld, was hij even stil en vroeg toen stilletjes: ‘Waarom?’ Niet veel mensen weten nog dat hij - nu zo'n gevierd criticus van de Oorlog in Irak - in zijn jonge jaren werd verguisd als ‘reactionair’ omdat hij vasthield aan zijn theaterstijl waarin de stilte een hoofdrol speelt. Niet voor niets is het beroemdste citaat uit zijn oeuvre waarschijnlijk de telkenmale terugkerende zin ‘(pause)’. Hij is ook de eerste speler van het cricketteam van Times Literary Supplement die gelauwerd is met een Nobelprijs. Zijn hoogste score was veertig runs - en die werden gelopen door een ingehuurde ‘runner’ omdat Pinter zelf een spier had verrekt en stilletjes bij zijn wicket bleef staan.
Soms zou men wensen dat meer schrijvers, dichters en journalisten de kunst van de stilte machtig zijn. Wie lijdt aan lezen, kan het niet ontgaan dat het tegendeel het geval is. De woorden worden lawaaieriger en opdringeriger. ‘Het is oorlog in het getto van Parijs’ schreeuwt de krant als er relletjes zijn in een voorstad. Of ‘Over Nederland ligt deken van malaise en onzekerheid’ als er weer een opiniepeiling is onder tweehonderd landgenoten. En als één woord het lijden van de lezer bijna ondraaglijk maakt, dan is dat wel het woord ‘moeten’. ‘Overheid moet zich met opvoeding kinderen bemoeien’ zag ik in één krant bijna zij aan zij met ‘Politici moeten ophouden met beknotting keuzevrijheid van ouders’. Ik telde de afgelopen vier maanden in drie kranten 240 keer ‘moeten’ in deze imperatieve zin. Wij leven in een tijd van ‘moeten’ - niet van denken, laat staan van zwijgen.
Hetzelfde Times Literary Supplement waarvoor Pinter zo stilletjes cricket speelde houdt een lijst bij van woorden en zinnen die ‘verboden’ zijn. De top 20 van die lijst hangt boven het bureau van elke redacteur. Het is een poging lawaai-woorden en rumoerige platitudes buiten de deur te houden. Het woord ‘moeten’ staat met stip in deze hitparade van verbale overlast.
Wie lijdt aan lezen, kan zoiets waarderen. Dit blad is nog strenger. Het hanteert een lijst van 500 verboden woorden, frasen en zinswendingen. Welke dat zijn, blijft uiteraard gehuld in oorverdovende, betekenisvolle stilte. - bb