| |
| |
| |
Mam
door Rob Wentholt
Mijn moeder was een beeldje om te zien in haar jeugd, dat zei iedereen. Naar de foto's te oordelen was ze ook nogal behaagziek. Zij werd geboren in 1897, de oudste van drie zussen die elkaar in leeftijd weinig ontliepen. Jacoba Johanna luidden haar doopnamen. Als zij meende deftig te moeten doen, liet zij zich Coba noemen, Cobie was ook goed. Haar troetelnaampje was Toetie - Indischer kon niet - en zo stond zij alom bekend. Een jonge vrouw die zeker was van haar mannenwereld; van meet af aan haar vaders lieveling ook. Haar zussen, niet jaloers, keken tegen haar op.
‘Ik deed je moeder in alles na,’ vertelde tante Corrie. ‘Ik trouwde toen ik 23 was, met een volbloed Nederlander die uit Nederland was uitgezonden, een echte totok; ik gaf de kinderen geen familienamen: dat was niet modern; ik haalde de namen net zoals je moeder uit de romans van Hedwig Courts-Mahler; en net zoals zij deed ik alles voor de baby's zelf: je moeder vond dat je in dat opzicht niets aan de bedienden mocht overlaten, ook dat was modern.’
In één opzicht heeft tante Corrie mijn moeder niet nagedaan. ‘Wat ben ik geschrokken toen er op mijn huwelijksnacht zo'n groot ding op me afkwam,’ vertelde ze tijdens een reisje dat ik met haar maakte op haar oude dag.
‘Had u dan nooit iets van iemand gehoord?’
‘Nee, over dat soort dingen werd niet gesproken.’
‘Wist u toen u trouwde nog helemaal niets van seks?’
‘Nee, ik had totaal geen vermoeden. Je aandacht was er niet op gericht; het was geen onderdeel van de romantiek. Je dacht na over andere dingen.’
Zo werd in die wereld van zon en zwoelte en zwijgen en schijn wat een jong meisje wel of niet wist of deed afhankelijk van karakter en toeval, en konden binnen een gezin wonderlijke verschillen bestaan. Tante Corrie was toen zij op haar drieëntwintigste trouwde maagd en wist van niets. Tante Willy is haar leven lang maagd gebleven maar keek elke nacht onder haar bed, daar kon een man zich hebben verstopt. Mijn moeder raakte als meisje van zeventien verwikkeld in een schandaal waar de stad Soerabaja van gonsde; iedereen minder naïef dan haar zussen wist er van en had het er over, openlijk of in het geniep.
Pukel, zei mijn moeder als ze het over hem had, een beetje gekscherend, een beetje vertederd ook wel. Ze was op een bepaalde manier heel open over die affaire. Zoals zij op een bepaalde manier over alles open was. Een heuse graaf ook nog, die Pukel, een Pruisische graaf.
Een graaf die Pukel heette, daar klopte iets niet. Later heb ik begrepen dat het iemand uit het geslacht Pückler was. Er zwierf meer verarmde Pruisische adel in de archipel rond; deze man was kapitein in het Nederlands-Indische leger. Maar dat was niet hoe mijn moeder hem had leren kennen. Graaf Pückler was haar wiskundeleraar in de derde klas van de hbs.
Vanuit het leger was hij daar, wegens ‘een schrijnend lerarentekort of zoiets’ - dit waren de bewoordingen van mijn moeder - tijdelijk gedetacheerd. Je zou bijna denken dat hij om harentwille leraar was geworden: een meisje dat hij uit de verte had gezien en van wie hij bezeten was geraakt. Hoe kom ik bij haar in de buurt?
De familie woonde in die tijd in een negentiende-eeuws herenhuis met op het erf, groot als een park, aan weerszijden paviljoens. Oma was zakelijk ingesteld, de pa- | |
| |
viljoens waren een winstobject. Lang begreep ik niet hoe de graaf zo'n pienter wijf als Oma om de tuin heeft weten te leiden. Getrouwde legerkapitein die in zijn eentje zo nodig een veel te groot paviljoen moest huren, toevallig op het erf van een aanvallig meisje dat toevallig een leerlinge van hem was! Maar hij was een knappe man en charmant, Oma was niet bestand tegen mooie praatjes van een charmeur, ze heeft zich door hem laten inpalmen. Wel heeft zij, eenmaal gewaarschuwd door de djaga, de nachtwaker op het erf, zelf gezien hoe Pukel door het open raam van haar dochters slaapkamer naar binnen klom.
Een schandaal kon niet worden vermeden, Pücklers vrouw vroeg echtscheiding wegens overspel aan. Of mijn moeder nog meer straf kreeg behalve direct na school naar huis en het verlies van haar Pukel weet ik niet. De graaf werd de toegang tot het huis ontzegd: hij mocht nog zulke eerbare plannen hebben geopperd voor de toekomst, nog zo voornaam zijn van geboorte en in allerlei opzichten een goede partij: hij was onbetrouwbaar gebleken, de man deugde niet, Oma sjoemelde niet, je moest ergens voor staan: hij had afgedaan.
Hoe luchtig zij er ook over deed, de affaire met Pukel moet een keerpunt in Mams leven zijn geweest. Mijn zus en ik hebben haar nooit anders dan als iemand met extreem conventionele opvattingen gekend. Op haar manier dan: conventies betekenden op zich niets voor haar, en in hoe zij zich uitte over de zaken des vlezes had zij geen last van enigerlei gêne. Maar zelfs de meest onschuldige handeling die aanstoot zou kunnen geven of zou kunnen indruisen tegen de heersende moraal: dat nooit! Ilse heeft de gevolgen ervan ondergaan.
Zelfs geen zoen zou zij haar vriendjes mogen toestaan: het zou er maar toe leiden dat zij een reputatie van ‘afgelikte boterham’ kreeg. Dat was het ergste wat een meisje kon overkomen: afgelikte boterham te worden genoemd. Deze voorlichting werd aangevuld met overtuigingen die hierop niet direct aansloten maar wel met evenveel vanzelfsprekendheid werden gebracht: meisjes ontleenden hun status in het leven aan hun populariteit bij vriendjes, vrouwen aan de macht die zij uitoefenden over hun mannen. Gevolg was dat voor mijn zus de verhouding met mannen van meet af aan werd tot een opgave van situatiebeheersing en tot een spel van winst of verlies.
Zelf ging Mam prat op de manier waarop zij haar echtgenoot had uitgekozen. Het verhaal werd, zoals zij was, tegelijk achteloos en in geuren en kleuren verteld, soms als illustratie hoe je je moest laten leiden door je verstand, soms als bewijs hoe weinig materialistisch zij was.
Toen zij drieëntwintig moest worden - de hoogste tijd! - kon zij kiezen uit drie aanzoeken. Uiteraard alle drie van totoks; Oma had die voorwaarde er bij haar dochters ingeprent.
‘Jullie vader was de minste van de drie,’ vertelde Mam ons onomwonden. De beste, wiens naam mij is ontschoten, was een handelsman met een zeer goede positie en nog betere toekomstverwachtingen. Hij was te arrogant. Hij vond het een eer voor haar dat hij bereid was met een Indisch meisje te trouwen. In haar gezicht had hij dat tegen haar gezegd! Wat verbeeldde die man zich wel!
De tweede huwelijkskandidaat was Kees Pijl, die later is getrouwd met Molly Bakhuys, een rijzige donkere vrouw met een mooi poppengezicht, zus van de voetballer Bep Bakhuys. Niettegenstaande zijn uiterlijk van Arische God en in weerwil van een betere positie dan mijn vader - toen nog wel, later werd hij slachtoffer van de depressie - schoot ook Kees Pijl tekort. Hem moest gebrek aan degelijkheid worden verweten. Hij had zich laten ontvallen dat huwelijkse trouw moest worden gezien als een voor de man onmogelijke verplichting, die hij dan ook geenszins van plan was in acht te nemen. Daarvoor vond Mam zichzelf te goed, daar begon zij niet aan, stel je voor!
| |
| |
Zo was uit de huwelijkskandidaten van het moment alleen Pap overgebleven. Piepjong kpm-ertje, nog maar net eerste stuurman, wat stelde hij voor? Kinderlijk enthousiast, niet meer dan een jaar ouder dan zij, een positie van niets. Maar zoals hij haar adoreerde, niets was hem ooit te veel, wist ze instinctief - het woord instinctief sprak zij met nadruk uit - dat zij bij hem in goede handen zou zijn. Hem kon zij haar leven met een gerust hart toevertrouwen.
Mijn moeder had altijd vriendinnen. Op Timor Koepang, waar wij woonden van mijn zevende tot tiende jaar, raakte zij innig bevriend met Wiesje van Krieken, mijn onderwijzeres van de tweede klas van de lagere school, en met Lieke van de Wolk, vrouw van de gezaghebber van Atamboea en Kefamenanoe in de binnenlanden van Nederlands Timor. Met Wiesje die toen nog heel jong was - Koepang was haar eerste baan na de kweekschool - hield ze in de voor hen soms ondraaglijke hitte van de Timorese namiddaguren middagslaapjes op het tweepersoonsbed. De deur van de grote slaapkamer ging dan op slot; na enkele uren kwamen ze er giechelig, verhit maar tevreden, weer uit. Vond Pap die zelf's middags zich het zweet uit het lijf werkte dat goed? vroeg ik me af.
Lieke van de Wolk was een wat klagelijk type. Zij klaagde over de leegte en de eenzaamheid van hun standplaats. De enige andere Europeaan was een luitenant van het leger, en die keek op hen neer omdat haar man maar gezaghebber was. Verder waren er geen mensen - de bevolking telde je natuurlijk niet mee. Zij klaagde ook over het gebrek aan toekomstmogelijkheden bij het Binnenlands Bestuur. Haar man was geen universitair geschoold indoloog: nog geen beginnend controleur kon hij worden - terwijl hij toch een stuk meer in zijn mars had dan de meesten.
Dat laatste geloofde ik ook. Als wij bij hen logeerden, liet meneer Van de Wolk, een magere, rustige man, mij toe op de werkkamer waar hij kantoor hield. De manier waarop hij opging in zijn taken was voor mij een ontdekking: je kon als grootmens ook gewoon houden van je werk! Ik zag hoe hij allerlei dingen regelde voor mensen die met vragen kwamen en hoe hij moeiteloos het gezag leek te kunnen handhaven in zijn eentje. Toen ik enkele jaren later zelf Binnenlands Bestuurder (‘bb-er’) wilde worden, nam ik me voor om eveneens in de buitengewesten te werken, en niet op het verambtelijkte Java. Zelfstandig beslissingen nemen, als enige verantwoordelijke Europeaan, zoals meneer Van de Wolk, werd mijn ideaal.
Later, op bezoek in Soerabaja, klaagde Lieke tegen mijn moeder dat haar man zo veranderd was. Vroeger had hij haar altijd met rust gelaten, nu moest hij aan één stuk door. En inderdaad, toen hun dochter Josje al tien was, werd het ene na het andere jongetje geboren. Maar met de carrière van gezaghebber Van de Wolk is het toch nog goed gekomen. Na de soevereiniteitsoverdracht werd hij een van de hoogste en meest gewaardeerde ambtenaren op het nog Nederlandse West-Nieuw-Guinea.
In Batavia, waar wij woonden van mijn tiende tot mijn dertiende jaar, kreeg mijn moeder een nieuwe hartsvriendin. Anders dan Wiesje en Lieke was Joyce Dubois geen Indisch meisje. Wel eveneens slank, mager zelfs, maar een bleekhuid met altijd vermoeide, rood omrande ogen en vuurrood haar. Voor die ogen bestond een reden: haar man - ook een kpm-er, zo hadden de families elkaar leren kennen - dronk. Dan sloeg hij haar.
Mam ontfermde zich over mevrouw Dubois. Een paar keer, nadat haar man haar ernstig had mishandeld, moest zij het huis ontvluchten: zij logeerde met de kinderen bij ons. Toen het helemaal niet meer ging, vertrokken zij en de kinderen voorgoed, terug naar Nederland.
De zoon van mijn leeftijd heette misschien ook Rob, zeker weet ik het niet meer, ik vond hem saai en we gingen niet speciaal met elkaar om. Zijn zus Kiekie was iets ouder dan Ilse. Zij was groot, had het lichaam al van een vrouw; de manier waarop
| |
| |
zij liep, vond ik ongewoon waardig. Op een voor mij dramatische ochtend logeerde de familie Dubois net bij ons. Totaal ontredderd was Mams vriendin de vorige dag naar ons toe gevlucht - gewaarschuwd door mijn moeder kwamen de kinderen na schooltijd ook.
Op de ochtend na de komst van mevrouw Dubois en haar kinderen lag de poes waar ik gek op was, Miesje, zomaar dood op de vloer naast mijn bed. Het was nog vroeg, ik ging naar de eetkamer om mijn moeder te vertellen van Miesje. Pap was al naar zijn werk, Mam zat met mevrouw Dubois en Kiekie aan de ontbijttafel te praten. Zij zei dat ik de poes dan maar meteen in de tuin moest begraven, anders zou het lijkje gaan stinken, dat gebeurde zo gauw. Natuurlijk had zij haar hoofd bij andere dingen. Ik ging terug naar mijn kamer.
Ik kon er niet toe komen afscheid te nemen; op mijn knieën over de poes heen gebukt, bleef ik naar het verstijfde lijfje kijken en naar het groene slijm naast haar kopje op de vloer. Kiekie kwam de kamer binnen en hurkte neer achter mij. Ze aaide me een tijdje, over mijn haar, mijn nek en de achterkant van mijn schouders. Daarna ging ze weg zonder iets te hebben gezegd. Het lukte me nu met de poes naar de tuin te gaan; ik haalde een patjol bij de tuinman, hakte een gat in de grond en begroef haar. Sindsdien aanbad ik Kiekie. Ik heb haar na haar vertrek uit Indië nooit meer gezien. Ze schijnt te zijn getrouwd met een Schotse chirurg in Edinburgh, maar niemand kende zijn naam. Elke keer als ik later in die stad was, dacht ik: misschien kom ik Kiekie door een gelukkig toeval nog tegen.
Mam kreeg ook tijdens haar in Sydney doorgebrachte oorlogsjaren een bijzondere vriendin. Mrs. Barker was een Australische en woonde in Melbourne, maar de dames bezochten elkaar. En toen Mam haar kinderen na ‘in martelende onzekerheid gescheiden jaren’ - dat waren haar woorden - in Melbourne van de boot kwam afhalen, mocht zij natuurlijk bij Mrs. Barker logeren voorafgaand aan het grote weerzien met ons.
Wij waren van haar komst verwittigd. Ilse was nog even binnengebleven, zij wilde afscheid nemen van een Nieuw-Zeelandse tandarts, een dienstdoende officier die aan boord van De Oranje haar vriendje was geworden. Ik keek, terwijl het grote hospitaalschip moeizaam langszij de kade manoeuvreerde, naar beneden waar ergens tussen alle andere zwaaiende mensen in onze moeder zou staan. Een vol uur later keek ik nog. De dekken waren ontruimd, de kade was leeg, alle passagiers behalve wij waren allang van het schip af, met of zonder afhalers vertrokken. Zij was niet komen opdagen.
Iets beters dan over de railing blijven hangen, wist ik niet te doen; mijn zus had poolshoogte genomen en was terug bij haar tandarts. Net toen ik overwoog Ilse te waarschuwen dat het de hoogste tijd werd om van boord te gaan, al wisten we niet precies waarheen, fladderde op de uitgestorven kade een in het wit gehulde figuur, een kleine zwarte hoed bovenop het hoofd, gehaast richting schip. De hoed werd met één hand op zijn plaats gehouden, aan de andere arm zwaaide een zwarte tas heen en weer. Het was, buiten adem, mijn moeder.
‘Wat heb ik moeten hollen! We waren nog wat wezen winkelen. Laten we nou de tijd straal zijn vergeten!’
Coba, Cobie, Toetie, Liefje, Mam ten voeten uit. Vaak genoeg heb ik dit staaltje van haar handelen opgevoerd als voorbeeld van haar onverbeterlijke frivoliteit. Je kon het ook anders waarderen - tenslotte sprak er onschuld uit: een gebleven onschuld die precies bij haar paste en deel uitmaakte van haar charme.
Ik was daar gevoelig voor. Misschien zou ik er nog gevoeliger voor zijn geweest als het uitgelopen winkelen op dat onwaarschijnlijke tijdstip niet was gevolgd door het raffinement van haar opmerking in de nachttrein naar Sydney: ‘Je zult wel niet meer willen studeren, hè Rob’.
| |
| |
Op haar manier had Mam best geld over voor haar kinderen en aandacht voor haar zoon. Zo huurde zij in onze begintijd in Batavia op een vakantiedag een chauffeur - Pap moest werken - en reed met mij naar Soekaboemi, waar een vakantiepension voor jongens stond. Misschien was dat iets voor mij, ik was immers te eenzelvig, of eenkennig - zij gebruikte die twee woorden door elkaar. Daar kon ik dan met de grote vakantie een maand heen, in plaats van naar Oma in Bandoeng.
Ik zag een paar jongens ravotten: schoffies. De schrik sloeg me om het hart.
‘Dat is toch veel te Indisch daar, Mam, die jongens waren net katjangs,’ zei ik op de terugweg. Die tactiek had succes, ik hoorde niets meer over het vakantiepension voor jongens.
Toch moest ik eraan geloven - nu bij de padvinderij, Jong Holland, de welpen. Dat werd een succes, in ommezien van tijd stond ik aan de top. Ik geloof niet dat mijn moeder daar iets van heeft begrepen; in elk geval liet ze me in dit soort dingen voortaan met rust. Op Soerabaja, waar wij woonden van mijn dertiende tot mijn zeventiende jaar, kon ik - inmiddels padvinder af - zonder moeite weerstand bieden tegen de druk om me te voegen bij de njs, de Nationale Jeugdstorm, de jongerenafdeling van de nsb.
Maar financiën waren altijd een probleem. Mam was niet geschapen om op de kleintjes te letten, zuinig aan te doen, uitgaven te moeten wegen. Toch werd dat haar lot. ‘Het geld vloeit me gewoon door de vingers’. Ze ging prat op het grote kasboek waarin ze dagelijks - aan haar speciale bureau gezeten, nog in haar housecoat gekleed - alle uitgaven noteerde: tot op de cent. Een van haar vaste uitdrukkingen: tot op de cent. Maar nooit leek het te lukken de uitgaven bevredigend aan de inkomsten aan te passen. Welke uitgaven waren rekbaar, waar kon je tenminste nog iets op bezuinigen? Ja, de kinderen.
Soms waren het alleen maar grillen. In Batavia nog besloot mijn moeder dat we toch eens op een zondag gezellig met z'n vieren naar de bioscoop moesten gaan; haar initiatief, een film van haar keuze. Bij de bioscoop bleek dat wij kinderen de film uit ons zakgeld, toch al niet overvloedig, zelf moesten betalen. Mijn verontwaardiging over deze gezellige middag samen uit was zo groot dat ik altijd de naam heb onthouden van de hoofdrolspeelster van de vrouwenfilm die we moesten zien: Sylvia Sidney, een kleine mevrouw met te grote ogen, als een Pekinees.
Soms was het lastiger. Ook in Batavia, in de begintijd, ik was nog tien, vroeg ik om pianoles. Dat stond mijn moeder toe. Zij vond een lerares die slechts de helft van het gebruikelijke honorarium rekende, wel moest ik de lessen delen met twee anderen, een broer en zus; het was ook voor de lerares een experiment. Het lag niet aan haar dat het met de pianolessen misging. Ik vond de andere twee kinderen te langzaam, werd ongeduldig, maakte aanmerkingen; zij protesteerden, de lerares verklaarde het experiment al na een paar maanden mislukt. Dan maar geen pianoles meer, vond mijn moeder.
Door het eeuwige gehannes over geld en het gemak waarmee mijn ouders zich van mijn opleiding hebben afgemaakt, ben ik lange tijd vergeten hoe aardig mijn moeder ook was. Weliswaar hoorden andere mensen niet tot haar hoogste prioriteiten, ook haar kinderen niet, gul van nature en behulpzaam was zij wel. Pap was volstrekt a- of zelfs anticultureel in die tijd, Mam onverschillig. Toch nam zij de moeite met mij naar een muzikaal evenement als Händels ‘Messiah’ te gaan. Dankzij haar mocht ik in Soerabaja ook jeugdlid van de Kunstkring worden, woonde in mijn eentje symfonieconcerten bij, zag tentoonstellingen van Walter Spies en Vincent van Gogh. Als het niet te veel kostte, regelde Mam dingen voor je; ze vond het leuk om dingen die jij leuk vond voor je mogelijk te maken of met je te doen.
Zelf heeft zij ons daar nooit op gewezen. Zodra de kinderen aanmerkingen op haar hadden, was Mam buitensporig beledigd, ze accepteerde geen enkele kritiek.
| |
| |
Allerlei ingewikkelde redeneringen bedacht zij om recht te praten wat volgens ons krom was, net zo lang tot ze gelijk had gekregen.
In het dagboek van mijn zus komt een incident voor dat enige tijd sleepte. Ilse had aanstoot genomen aan een achteloze opmerking van Mam over hoe Pap haar in de borsten kneep. Niet onbegrijpelijk voor een meisje van zeventien, kon Ilse dat soort ‘mededelingen’, zoals zij het uitdrukte: niet uitstaan. Dat zij dit liet merken, heeft ze geweten. Wekenlang achtervolgde Mam haar met slecht humeur en bittere verwijten, net zolang tot Ilse erkende: het was alleen gezegd vanwege de pedagogische waarde, omdat zij als jong meisje de feiten van het leven moest kennen.
De goede dingen die voor ons vanzelfsprekend waren maar waar ze ons op had kunnen wijzen (‘dat doe ik toch ook’), die waren voor Mam net zo gewoon als voor ons. Haar aardige kanten in de pleidooien voor zichzelf te betrekken, kwam niet bij haar op.
De scènes vertoonden een vast patroon. Het begon vrij rustig; naarmate zij wat ze te zeggen had vaker herhaalde, steeg de verontwaardiging onevenredig mee - de hengel van de grammofoon wordt gedraaid om de veer op te winden, noemden mijn zus en ik dit stadium. De climax kwam met schreeuwen en niet zelden slaan. Op mijn hoofd zijn successievelijk kapotgeslagen een grote kam, een haarborstel, een handspiegel. Anders dan de afstraffingen door mijn vader nam ik mijn moeder haar handtastelijkheden in drift nauwelijks kwalijk: ze waren pijnlijk, ook onmachtig. Van de verbale verwijten had ik meer last.
‘Waarom kun je niet meer zijn zoals Ilse?’ was het steevast. Of: ‘waarom kun je niet een gewoon mens zijn zoals wij?’ - ‘Waarom kan Ilse wel een gewoon mens zijn zoals wij?’
Mijn slechte karaktereigenschappen logen er evenmin om. Ik wist alles beter, was arrogant, eigenwijs, asociaal, eigengereid, onverdraagzaam en trots.
‘Heb ik eigenlijk ook goede eigenschappen?’
‘Natuurlijk heb je ook goede eigenschappen, niemand heeft alleen slechte eigenschappen.’
‘Noem eens een paar.’
Mijn moeder dacht na, zonder resultaat. ‘Nou dat weet ik niet hoor, natuurlijk heb jij ook goede eigenschappen, ieder mens heeft wel een paar goede eigenschappen.’
De liefde voor mijn moeder associeer ik met Timor Koepang. Al was het gevoel er zeker veel eerder, het continu bewuste leven begon voor mij op Koepang. Zij stond daarin niet centraal, dat hoefde niet: zij was de verankering ervan.
Zelf is Mam op Koepang niet gelukkig geweest. Zij was een stadsmeisje, Koepang was een gat van nog geen dertig families met wie je kon omgaan: een handjevol bestuurders en legerofficieren, de hoofden van politie, post, douane, landbouw, bosbouw, verder een paar onderwijzers, artsen, een dominee en wat handel, de mannen vaak ook nog weg op de andere eilanden, op tournee. Om met elkaar om te gaan waren er de sociëteit, het zwembad en de tennisbaan. Ruzies en gekonkel spraken vanzelf; gelukkig werd iedereen overgeplaatst na drie jaar, het was een voortdurend komen en gaan. Toegang tot soos, zwembad en tennisbaan bestond niet voor een grotere groep mensen met eveneens Nederlandse nationaliteit en Europese namen, gemengd-bloedigen van het soort dat de lagere rangen vervulde, commiezen, klerken. Zij waren in Koepang geworteld en werden niet overgeplaatst. Wel waren deze mensen eveneens ver boven de inheemse bevolking verheven, ook woonden zij tussen de elite in gelijkwaardige huizen, al ging men niet met elkaar om. Wij kinderen gingen wel met elkaar om, we bezochten allemaal dezelfde lagere school: op meer dan één - Nederlandstalige - school kon Koepang niet bogen.
De plaats was zo onbeduidend, er was zelfs geen bioscoop. Het woei er altijd, de
| |
| |
wind was droog, dat kwam door de nabijheid van de Australische woestijn; mijn moeder kreeg het voor het eerst benauwd; door het verkeerde water viel het dikke donkere haar uit haar jongemeisjesjaren uit, nooit meer kwam het zo mooi terug. Maar dat heb ik pas later begrepen. Zij heeft de kinderen er niet onder laten lijden. Voor mij waren die jaren het paradijs. Een oord voorzien van geluksmomenten als stapstenen; je sprong van de ene steen op de andere. En of ze nu waren veroorzaakt door een stuk rood bloedkoraal, oplichtend op zuivergeel strandzand, of in de binnenlanden op weg naar Kefamenanoe door een vlucht witte papegaaien, of door het
| |
| |
roetsjen in het bruisende water van een hellende sloot vlak bij huis na een stortregen samen met Jan Ludon en Max Frans, jongens die ik later op Soerabaja niet meer wilde kennen - al die momenten leken stuk voor stuk en tezamen, zoals siersteentjes in een ketting, een eerbewijs aan Mams nonchalant gulle alom aanwezigheid, ook als zij er niet was.
‘Als een blad om een boom ben je omgeslagen toen je elf was. Van de ene dag op de andere: heus, als een blad om een boom. Je was vroeger zo'n lief kind voor je moeder!’
Natuurlijk kon het op Java niet blijven: ik werd groter, ook Mams half verstrooide nonchalance werkte tegen. De omslag was wel radicaal. Ook kwam het nooit meer goed.
Voor haar bleef het even raadselachtig als het puberverschijnsel - toch niet abnormaal begreep ik decennia later - dat ik een tijdlang niet in mijn blote piemel wenste te worden gezien. ‘Mijn eigen zoon die ik in mijn buik heb gedragen mag ik niet in z'n blootje zien!’ riep zij herhaaldelijk uit tegen vriendinnen, bij voorkeur waar ik bijstond. Om me het in te peperen natuurlijk - inderdaad zonk ik dan door de vloer. Maar dat was een bagatel. Twee kwetsuren kwamen in combinatie, net op de rand van mijn puberteit. Gezamenlijk vormden ze het Grote Verraad.
Ik was familieziek, familiefeesten waren heilig voor mij; mijn moeder had een van haar bezuinigingsaanvallen. Zij ging met de kerstdagen met Ilse naar Bandoeng, dan door naar Cheribon, waar mijn vader waarnam. ‘Jij bent dit jaar al in Bandoeng geweest, het wordt me te duur, je hoeft echt niet mee.’ Ik werd ondergebracht bij mensen die ik niet kende, een oude vriendin van haar die voor de gelegenheid was opgetrommeld. Iedereen daar rond de kerstboom; ik was niet eens welkom, ik hing er maar bij.
Op de dag van Mams thuiskomst ging ik 's ochtends eerst op de fiets naar huis. Ik trof Hans Hajenius, de buurjongen van Ilses leeftijd.
‘Weet je wat je moeder gezegd heeft?’ ‘Nou wat dan?’
‘Dat jij het meisje had moeten zijn en Ilse de jongen.’
Later die dag haalde ik Mam af van de trein. ‘Is het waar dat u tegen Hans Hajenius hebt gezegd dat ik het meisje had moeten zijn en Ilse de jongen?’ zei ik meteen. Daar keek Mam van op. ‘Tja ik weet niet meer wat ik allemaal gezegd heb hoor, ik zeg zoveel. Jij bent toch zacht? Ilse is veel meer een rauwdauw.’
Helemaal hoogte gekregen van mijn moeder heb ik nooit. Zelfs mijn aankomst in 1956 te Bosch en Duin - we hadden elkaar tien jaar niet gezien - had iets raadselachtigs. Iedereen snelde opgewonden naar het hek, waar de taxi ons had afgezet. Mam had al die jaren om de twee weken ongeremde babbelbrieven verstuurd waarin zij elke gedachteassociatie ongegeneerd volgde, regelmatig klaagde dat ik alles wat Oma deed goed vond maar kritiek had op haar, en tegelijk verslag deed van haar vele wensen en volstrekt op haarzelf afgestemde plannen voor mij. Nu kwam zij, bescheiden bijna, als laatste naar buiten en bleef wat achter de anderen staan.
Dat zij, de moeder, als eerste de verloren zoon zou hebben kunnen begroeten, kwam niet bij haar op. De man die zij ooit in haar buik gedragen had moet een andere zijn geweest dan de pop waar zij mee speelde als zij zich uitleefde achter de tikmachine. Nu had zij iets afstandelijks over zich, bijna iets gereserveerds.
Ik moest denken aan een grote vakantie enkele jaren vóór de oorlog, toen Oma voor een maand met de hele familie - alleen de twee schoonzoons kwamen niet mee, die moesten werken - een huis had gehuurd op de zuidelijke helling van de Goenoeng Gedeh, boven Soekaboemi, langs de weg naar Selabintana. Na een gezamenlijke wandeling ontmoetten we op de grote weg bij toeval kennissen van Oma in een
| |
| |
auto met open kap. De auto stopte, een geanimeerd gesprek ontstond tussen Oma, tante Willy, tante Corrie en de dames in de auto terwijl de vier kinderen om de auto heen zwierven. Mijn moeder nam niet deel aan het gesprek, zij stond een eindje naar achteren, een welwillende maar nietszeggende glimlach op haar gezicht. Ik weet nog dat ik dacht: wat is mijn moeder een dame, zij bewaart afstand, zij kletst niet zomaar met de eerste de beste.
Ik was pas dertien, ik had het mis, dat was het niet. Geen kat uit de boom kijken, niet de gedachte of die mensen interessant genoeg waren voor haar. Het was iets anders. Wat weet ik nu nog niet. Misschien toch onzekerheid. Of het waren mensen uit Soerabaja uit de tijd van het schandaal. Of mensen die zij niet eerder had ontmoet, misschien moest zij wennen aan vreemden.
Ik denk dat bijna iedereen, al is het achteraf, een hoogtijperiode in zijn of haar leven heeft gekend. Dat hoeven niet de gelukkigste jaren te zijn geweest, wel de tijd dat verwachtingen en uitkomsten, talenten en prestaties, op de meest natuurlijke wijze op elkaar aan leken te sluiten. Voor mijn vader zijn dat denk ik de jaren in huize Wenthorst aan de Taveernelaan in Bosch en Duin geweest, toen hij gepensioneerd was en het leven kon leiden dat hem lag. Voor mij komen de eerste zeven jaar van mijn hoogleraarschap in Rotterdam in aanmerking: zowel in mijn werk- als in mijn privéleven een overvolle, bijna bezeten tijd - toch de jaren dat ik het meest volledig naar mijn mogelijkheden heb geleefd. De beste jaren voor mijn moeder, daarvan heb ik alleen een vermoeden.
In het grote kasboek van Soerabaja, dat alle omzwervingen bleek te hebben overleefd, staat net binnen het kartonnen kaft een bezwering, vier regels elk dwars over de gehele lengte van de pagina uitgesmeerd. Een mantra die zij misschien dagelijks heeft gepreveld.
Mij kan niets ongewenschts overkomen
Ik ben gelukkig, rustig, zeker, tevreden, vrolijk en goed gehumeurd
Ik heb uithoudingsvermogen, kracht, energie, moed en vertrouwen in de oerkracht
Ik ben volmaakt, gezond, jong en mooi
Waaruit deze regels zijn overgenomen weet ik niet, misschien heeft zij ze zelf zo geformuleerd. In navolging van Oma beleden ook de drie dochters ‘Christian Science’, het optimistische Amerikaanse geloof van Mary Baker Eddie dat alle heil laat berusten op het vertrouwen in eigen kunnen en de onoverwinnelijkheid van de geest tegenover de wetmatigheden van het stoffelijke, van het lichaam, die als een dwaling moeten worden verworpen.
Als ik als kind last had van hoofdpijn, kwam mijn moeder steevast met één recept: ‘Zeg honderdmaal achter elkaar “ik heb geen hoofdpijn”, dan gaat het vanzelf over.’ Zij moet zichzelf in Soerabaja moed hebben ingesproken door eindeloos alle dingen over zichzelf te herhalen die zij zich wenste maar niet, of niet meer, voelde te zijn.
Wat had zij weinig zelfvertrouwen! Ik vermoed dat haar hoogtijperiode de zorgeloze jongemeisjesjaren zijn geweest, vanaf haar puberteit tot haar zeventiende, tot het eind van de affaire met haar Pukel, de tijd dat iedereen haar onvoorwaardelijk aanbad en zij lief heeft gehad.
De overgang is voor haar te dramatisch geweest. Gestut door de geestkracht van haar moeder, haar eigen onbekommerd karakter, een weloverwogen partnerkeuze en veel goede wil, nam zij zelf het roer in handen. Effectief en - misschien daardoor - tevergeefs. Nooit meer denk ik was zij na haar zeventiende geheel en al betrokken bij wat haar overkwam.
| |
| |
De laatste keer dat ik haar zag, was in het ziekenhuis. Een borst was afgezet, niet duidelijk was of zij dat besefte, zij zat rechtop in haar bed, dement, je zag het verband op de plaats van de borst. Op haar gezicht lag een verontschuldigende, bijna verlegen, maar ook spottende uitdrukking, alsof zij wilde zeggen: ik zie er niet uit. Dat was ook zo.
Wij konden met vakantie gaan, er was geen onmiddellijk levensgevaar werd ten onrechte gezegd. We hebben de kampeervakantie in Italië met de auto niet eens voortijdig hoeven beëindigen. Een onderbreking volstond. Mijn vrouw Liz, mijn dochter Nicki en Judith, een dochter van mijn nicht Von, bleven op de camping; ik vloog van Rome naar huis om op de crematie het woord te voeren en vloog vervolgens terug. Van de vakantie heb ik nauwelijks minder genoten.
De uitdrukking op haar gezicht die laatste keer dat ik haar zag is me wel bijgebleven. Zij was zo lelijk en leek zich in wat haar aan bewustzijn resteerde daarvan zo bewust. Steeds meer wekt dat beeld vertedering op.
Er is nog een beeld dat ik van mijn moeder bewaar. Als meisje had zij van de Zusters Ursulinen piano- en zangles gehad. Op Timor Koepang wilde zij nog wel eens, terwijl ze zichzelf op de piano begeleidde, een lied ten beste geven, op Batavia ook nog een paar keer, op Soerabaja nooit meer. Haar repertoire was uiterst beperkt: niet meer dan twee liederen kon ze op de piano spelen. Het ene heette Blumenlied maar dat deed me niet zoveel. Om het andere vroeg ik haar steeds opnieuw. Dan ging zij zitten op haar wat nonchalante manier en zocht aarzelend de pianoakkoorden. In een klein, bibberig, niet onzuiver stemmetje zong zij ‘Leise flehen meine Lieder durch die Nacht zu dir, in den stillen Hain hernieder, Liebchen, komm zu mir’.
Toen ik wat groter werd en mijn moeder toch nooit meer in de buurt van de piano kwam, zei dat lied me een tijd lang weinig meer: je werd er mee doodgegooid als was het een Schlager. In het vooroorlogse Nederlands-Indië vielen steeds dezelfde twee liederen van Schubert te beluisteren: zijn Ave Maria en dit. In Nederland nu hoor je het zelden.
Ik heb pas laat ontdekt dat het lied Ständchen heet en hoort bij de als een cyclus Schwanengesang uitgegeven liederen uit Schuberts laatste levensjaar. Voor mij is het Leise flehen meine Lieder blijven heten. Als ik het nu als onderdeel van de cyclus beluister, vind ik het buitengewoon mooi. Hoor ik het ergens toevallig, of - zoals eens gebeurde - onverwacht in een moderne dans, dan jagen de rillingen door mijn lijf. Het lijkt alsof ik, alleen of met haar, ineens terug ben op Koepang.
|
|