bekeerlingen zich ging toeleggen op de illegale opiumhandel.
China was in die tijd weerloos tegen de economische agressie van de Europeanen. Onze voorvaderen maakten daarbij handig misbruik van de afwezigheid van een op landelijke schaal georganiseerde politie en grensbewaking in het Chinese rijk. Deze zaken had het grote keizerrijk voor de komst van de westerlingen nauwelijks gemist. Men deed de vrede heersen door de handhaving van de confucianistische rituele normen. Het bestrijden van misdaad was een collectieve verantwoordelijkheid, waar elke maatschappelijke groep zijn eigen deel in had.
Alleen zeer ernstige misdrijven werden door de keizerlijke ambtenaren berecht en op voorbeeldige wijze gestraft. Er bestonden evenwel geen wetten tegen economische of spirituele agressie. En trouwens, wat China wel aan wetgeving had, werd door de westerse naties niet erkend. Heroïsche pogingen om de Chinese wet tegen opiummisbruik te doen respecteren, zoals de keizerlijke afgezand Lin Zexu (afkomstig uit Fuzhou) dat probeerde, leidde zelfs tot de eerste Opiumoorlog (1839-1842).
Het was pas tien jaar na de dood van Gutzlaff dat iemand het dilemma: ‘Bijbel versus opium’ ernstig ging nemen. Zijn naam was Hong Xiuquan en hij was een jonge schoolmeester uit de arme Hakka-bevolking van Zuid-China, die geïnspireerd was geraakt door een religieus pamflet dat hem door missionarissen in de hand was gedrukt. Een van de openbaringen die hij mocht ontvangen toen zijn goddelijke taak als vertegenwoordiger van Christus in China kreeg opgelegd, was dat opiumgebruik onverenigbaar was met het geloof. Deze Hong Xiuquan stichtte de ‘Kerk van het Hemelse Rijk der Vrede’ (Taiping tianguo) die zeer succesvol was en snel vele zieltjes won.
Men zou verwachten dat Gutzlaffs navolgers en met hen alle Christelijke naties hun volle steun aan deze Chinese variant van de westerse religie zouden geven. Maar het tegendeel was waar. Na eerst een tijdje de kat uit de boom te hebben gekeken om te zien of de Chinese overheid in staat zou zijn om de fervente Christenbeweging te onderdrukken, besloten de westerse naties dat deze nieuwe Chinese kerk een gevaar betekende voor hun commerciële belangen. Zij bewapenden een leger van westerse huurlingen dat, door superieure wapens, in staat was de beweging een halt toe te roepen.
Christen? Prima, maar dan wel strikt op de westerse manier. Zelfs Karl Marx, die een tijdlang zijn hoop had gevestigd op het proletariaat van China als de eventuele bakermat voor een anti-imperialistische revolutie, was teleurgesteld in deze ‘Taiping rebellie’. Anti-opium? Akkoord, maar dan om anti-kapitalistische redenen en vooral niet vanuit religieuze overtuiging. Het was deze desillusie die hem bracht tot zijn beroemde conclusie: ‘Religie is de opium van het volk.’
We schrijven 1864. Het was definitief afgelopen met de ‘Taipings’, maar op hetzelfde moment ontstond in China een sterke stroming voor studie van het Westen en de ‘Westerse Wetenschap’ (xixue). Die was weliswaar al veel eerder bekend gemaakt door de Jezuïeten in de vroege zeventiende eeuw, maar de kennis die zij aandroegen kende buiten het keizerlijk hof slechts een zeer beperkte verspreiding. Nu men zich in wijdere kring voor het Westen begon te interesseren, ging de belangstelling in de eerste plaats uit naar de techniek en de daarbij behorende toepassingen van de exacte wetenschappen. Weldra keerde men zich echter ook tot de filosofie en de letteren.
Nadat de eerste Chinese studenten uit Amerika en Engeland waren teruggekeerd, verschenen al spoedig de eerste vertalingen van westerse literatuur. Ook via Japan, na de Meiji revolutie van 1886, kwamen veel boeken en ideeën uit het Westen naar het Hemelse Rijk. Met veel enthousiasme, erg veel haast en een enorme dorst naar kennis en wetenschap, greep men alles aan om meer van het Westen en haar cultuur te leren. In die tijd schreef men nog klassiek Chinees, en de eerste vertalingen van de westerse literatuur verschenen dus ook in die moeilijke schrijftaal. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam echter het literaire gebruik van de spreektaal in zwang, en daarmee werden de vertalingen voor veel meer mensen toegankelijk.
In deze jaren wilde men in China alles lezen, alles leren kennen, van alles genieten. Er waren echter maar weinig mensen die de westerse talen beheersten. Daarvoor moest je naar het buitenland, een privilege dat slechts voor een zeer kleine elite was weggelegd. Zij die in China Engels, Frans, Duits of Italiaans leerden, deden dat aan de missiescholen, maar daar werd geen literatuur onderwezen, en al helemaal niet gesproken over vrijheid, revolutie, en al die andere beloften uit het Westen die de jonge Chinees aantrokken.