Nu ja, ik was een diabolisch biograaf, zoveel werd wel duidelijk. Eén voor één had ik alle aantijgingen van Koppe kunnen weerleggen, maar dan had de auteur van het stuk, Maarten Moll, me even moeten bellen voor een weerwoord. Dat liet hij achterwege. Het was een opluchting om later te vernemen dat Het Parool deze nalatigheid van Moll ‘ernstig betreurde’, al werden lezers daar helaas niet over ingelicht. Op vrijdag 26 november 2004 legde adjunct-hoofdredacteur Albert de Lange me in een lang telefoongesprek uit dat het artikel van Moll ‘in deze vorm nooit had mogen worden afgedrukt’, ‘het stuk was er doorheen geslipt’ en ik moest De Lange op zijn woord geloven als hij zei dat deze blunder de leiding van de krant ‘bijzonder speet’. De basisprincipes van het journalistieke hoor en wederhoor zouden Moll nog eens op het hart worden gedrukt.
Om de zaak netjes af te ronden - en ook omdat ik nieuwsgierig was of de omissie uit journalistieke luiheid dan wel lafheid voortkwam -, stelde ik verslaggever Moll per e-mail voor om elkaar ergens in Amsterdam te treffen. Bij het heffen van een glas zou hij dan een woord van excuus kunnen mompelen. ‘Goed idee, doen we!’ mailde Moll terug, allicht met een ondertoon van opluchting. ‘Laat even weten waar, wanneer en hoe laat en ik zal er zijn,’ antwoordde ik. Daarna hoorde ik niets meer.
Het duurde een paar maanden voordat ik begon in te zien dat de potsierlijke monoloog van Koppe een interessante kant had. Voor het eerst had iemand mij in het openbaar zijn vijandschap verklaard en toch borrelde een gevoel van dankbaarheid in mij op. Hier lag de sleutel waarmee het raadsel Büch ontsloten kon worden. Toen ik het stuk er nog eens op na sloeg, besefte ik welke diepere betekenis moet worden toegekend aan het woord ‘gekruisigd’ waarmee de fotograaf zijn ongenoegen onderbouwde: ‘Kagie heeft maar één kant van Büch willen beschrijven. Hij heeft hem genadeloos gekruisigd.’
Met deze woorden erkent Koppe niets minder dan dat dat Büch voor hem de rol van Messias vervulde. Het religieuze aspect dat hier werd aangeroerd, moet van cruciale betekenis zijn geweest voor diverse contacten die Büch onderhield. Büch was Jezus. Voor zijn grillige gedrag ontving hij vergiffenis van degenen die hem lief hadden. Als twaalfjarige had hij al een handgeschreven tekst boven zijn bed hangen: ‘Ik ben God en morgen is het oorlog.’
Volgens de voor mijn boek geraadpleegde psycholoog Ton van der Wiel leidde een persoonlijkheidsstoornis ertoe dat de jeugdige Boudewijn zich verschanste in een fantasiewereld waar hij de rest van zijn leven in bleef hangen. Als hoofdrolspeler in zijn superieure totaaltheater beschouwde hij vrienden en bekenden als niet meer dan figuranten. Deze opvatting van het bestaan wordt wel als ‘solipsisme’ aangeduid.
Büch kon het fabuleren niet laten, maar ontmaskering was voor hem het bewijs dat hij niet serieus werd genomen. Vervolgens ging hij dan op zoek naar iets nieuws, iets groters, vastbesloten om zijn zelfuitgeschreven wedstrijd met de werkelijkheid te winnen. Dit psychische ongemak moet hem zowel eenzaam (zijn duistere zieleroerselen kon hij met niemand delen) als bang (hij kon elk moment door de mand vallen) hebben gemaakt. Paradoxaal genoeg stimuleerden juist de eenzaamheid en de angst hem weer in het bedenken van nieuwe verzinsels, want naarmate meer mensen hem volgden in zijn fantasie, voelde hij zich minder alleen en dat maakte hem zekerder van zichzelf, zodat hij minder bang hoefde te zijn.
Deze spiraal leidde ertoe dat hij niet zozeer vriendschap en genegenheid zocht, maar veeleer volgelingen die bereid waren om zijn gedachtenkronkels met hem te delen. Hij provoceerde de afwijzing door verhalen op te dissen die aan het ongelooflijke grensden. Degenen die meewarig het hoofd schudden, zakten voor zijn test en schopte hij van zich af. Wat overbleef, was een schare medestanders die zijn kwetsbaarheid doorzagen en hem in bescherming namen. Ze gelóófden hem, op een manier waarop anderen in Baghwan geloofden. Ze betaalden zijn rekeningen toen hij er een financiële puinhoop van had gemaakt. Ze klemden de kaken op elkaar of legden valse getuigenissen af toen de authenticiteit werd betwist van zijn droeve autobiografie over de dood van de kleine blonde.
Ja, Büch koos zijn mythen met zorg. De scepticus die op het onzalige idee zou zijn gekomen om uit te zoeken hoe het precies zat, liet zich daar op voorhand van weerhouden. Büch had voldoende status en macht om de media met succes te kunnen bespelen. ‘Smakeloos’ en ‘rattig’ vond hij journalisten die bleven doorzeuren over dat dode zoontje van hem.