Deze maand
Er is iets Nederland binnengeslopen. Iets dat even beklemmend als lachwekkend is. Ik bedoel het grote ‘moeten’ dat ons nu van alle kanten omringt. U denkt misschien dat alleen allochtonen moeten inburgeren - nu, dat moeten ze ook, en tijdens de van overheidswege gefinancierde cursus wordt hun geleerd dat het in ons land goed gebruik is om bij ontvangst van een cadeau dat men al heeft meteen om het bonnetje te vragen (dus als u wordt geconfronteerd met dit ritueel is dat geen Oezbeekse of Koerdische traditie, doch de vrucht van onze eigen inburgeringcursus). Maar neen, de situatie van het vaderland is nog nijpender. Ook wij moeten thans heel veel.
Zo maakten de hoogleraren geschiedenis Jan Bank en Piet de Rooy op 30 oktober 2004 voor NRC Handelsblad ‘een canon van het Nederlands verleden’ onder de titel Wat iedereen móet weten van de vaderlandse geschiedenis. Inderdaad: móet met het stampvoetende accent der dwingelandij. In dezelfde krant schreven Marita Mathijsen, Herman Pleij en Thomas Vaessens op 6 maart ‘een canon van de Nederlandse literatuur’ onder de kop Dit zijn de boeken die iedereen gelezen moet hebben. En opdat men niet zou ontsnappen, stipuleerden de auteurs dat het ging om de boeken die ‘alle Nederlanders gelezen moeten hebben’. En al eerder publiceerde Filosofie magazine een ‘ijzeren lijst’ met filosofie boeken die elkeen bestudeerd moet hebben.
Sterker nog: op 17 januari jongstleden kwam de onderwijsraad met een ‘advies’ waarin stond dat leergebieden zoals taal, geschiedenis en wereldoriëntatie een bijdrage moeten leveren aan een door de overheid te formuleren ‘canon’. Nog sterker: een week later werd in de Tweede Kamer een besloten bijeenkomst gehouden over wat wij als onderdanen van het koninkrijk moeten weten van onze geschiedenis en literatuur. Parlementariërs alsmede een gezelschap van ‘deskundigen’ luisterden ademloos naar inleidingen door Michaël Zeeman en Maarten Doorman.
Die twee hebben inderdaad het onderwerp van de canon op de agenda gezet. Reeds drie jaar geleden begon Zeeman erover toen hij de Gouden Ganzenveer kreeg uitgereikt. Op 20 november 2004 roerde hij in zijn Gentse Pacificatielezing Nederlands Geestesmerk? het thema nogmaals aan, terwijl één dag eerder Doorman in zijn oratie Kiekertak en Klotterbooke. Gedachten over de canon de kwestie ook in de schijnwerpers zette. Dit waren mooie voordrachten, maar in feite gingen ze niet over wat men moet lezen of leren, maar over de onderwijsarmoede van Nederland.
Ons land heeft - anders dan het heilige moeten van wetenschappers, journalisten en parlementariërs suggereert - nooit een canon gehad, niet op historisch en niet op literair vlak. Het werk van Gysbrecht van Aemstel en Joost van den Vondel is hier niet anders dan met tegenzin gelezen. Multatuli is nimmer natuurlijk deel van ons geestesleven geweest. Het werk van Vestdijk, Hermans en Reve, laat staan Van Schendel of Couperus is nooit permanent verkrijgbaar geweest. Het is nimmer anders geweest dan dat de helft der Nederlanders niet wist wanneer de Gouden Eeuw was.
Alleen in een land zonder levende canon kan men piekeren over een canon. Zouden Engelsen ooit zeggen ‘Iedereen moet Shakespeare gelezen hebben’? Dat land ademt gewoon Shakespeare, zelfs op het rugbyveld. Niemand knipperde althans met zijn ogen toen tijdens de modderige ontmoeting tussen Wales en Schotland de commentator riep: ‘Cry havoc! And let slip the dogs of war’. Juist, u wist het: Julius Caesar iii, 1. Mooi, maar u hoeft het niet te weten, want Hollands Maandblad-lezers moeten niks. Die zijn mans genoeg om hun eigen canon te verzinnen, als ze dat willen. - bb