Hollands Maandblad. Jaargang 2004 (674-685)
(2004)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Het kleinste kamertje van Plein 23
| |
[pagina 23]
| |
Het Wapen van Amsterdam boven aan de voorgevel herinnert nog aan deze functie, die voortkwam uit de behoefte de geachte afgevaardigden uit de gewone herbergen en logementen te houden, waar ze zich toch alleen maar overgaven aan drank, vrouwen en politieke achterklap. Later werd het ook nog Koninklijk paleis, achtereenvolgens van de weduwe van stadhouder Willem v, van prins Frederik, de broer van koning Willem i, en van de kroonprins, de latere koning Willem iii. Daarna diende het als onderkomen van het Algemeen Rijksarchief. Vanaf 1912 werd het gebouw het Departement van Buitenlandse Zaken.Ga naar eind1. Aan het begin van mijn politieke leven kwam ik er regelmatig over de vloer. Dat was uitzonderlijk voor iemand die geen ambtenaar van dat departement was. Ooit als student had ik wel diplomaat willen worden, maar toen ik mijn latere echtgenote tegenkwam, weigerde die - verstandig als zij is - dat van hot naar her zwervend leven met mij te delen. Na mijn afstuderen ben ik toen met een Fulbrightbeurs samen met haar naar de universiteit van North Carolina in Chapel Hill getogen. Na mijn eerste jaar als wetenschapper in de Verenigde Staten werd ik overgeplaatst naar Harvard, en ik was nog maar nauwelijks aangekomen of ik ontving een brief van de toenmalige staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, H.J. de Koster, die een politieke assistent zocht. In een eerste opwelling - ik werkte immers aan een hoogst belangrijk proefschrift! - deponeerde ik dat verzoek in de prullenmand. Maar bloed kruipt waar het niet gaan kan, en 's avonds doken mijn echtgenote en ik allebei die prullenmand weer in. En zo werd het toch maar de politiek in plaats van de wetenschap der politiek! Achteraf is dat geen beslissing waar ik spijt van heb gekregen. In elk geval heb ik geleerd dat de relatie tussen de politieke wetenschap en de politieke praktijk vrijwel niet bestaat. Soms heb ik bij het stemmen in het Europees Parlement nog wel eens, indachtig het op de universiteit geleerde, mij proberen te realiseren of ik bezig was met de democratische praktijk volgens het Canadese, Zwitserse of Amerikaanse federale model, maar dat leidde zelden tot een meer overdachte stembepaling. Zo kwam ik dus terug in Den Haag en werd, omdat politieke assistenten op ministeries nog niet bestonden, ingekwartierd op het privékantoor van De Koster aan het Lange Voorhout. Dat optrekje onderhield deze puissant rijke industrieel samen met een nog rijkere vriend voor de behartiging van zijn zakelijke belangen. De Koster was bepaald niet voor de politiek voorbestemd: hij was een telg uit een geslacht van eigenaars van maalderijen en bakkerijen, en van moeders kant ging het om de eigenaars van krantenuitgeverijen. In de oorlog had hij in het verzet gezeten, daarna werd hij als broodfabrikant mede verantwoordelijk voor de voedselvoorziening en reisde veelvuldig naar Amerika en Canada om graan in te kopen. Net als de latere premier Lubbers kwam hij met de politiek in aanraking als bestuurder, later voorzitter van een van de, toen nog strikt naar zuilen gescheiden, werkgeversverenigingen. En net als Lubbers maakte De Koster in de politiek een bliksemcarrière. Hij werd vrijwel direct na zijn beëdiging als Tweede Kamerlid benoemd tot staatssecretaris voor Europese zaken onder minister Luns. Beide heren kenden elkaar al wel. De Koster had een tijdje in Amsterdam economie gestudeerd en daar in het corps Luns al ontmoet. Ook als werkgeversvoorzitter had hij wel met Luns te maken in de zin dat de werkgevers aanvankelijk de Europese eenwording met aanzienlijke argwaan bezagen. Zij waren bang dat het proces de banden met het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten zou verzwakken, en dat daardoor de doorvoerfunctie van Rotterdam naar Duitsland nadelig zou worden beïnvloed. Bovendien vreesden ze de concurrentiekracht van de Duitse industrie, die zo redeneerden zij, door de Marshallhulp de verwoestingen van de oorlogsbombardementen veel te snel te boven was gekomen met een geheel vernieuwd machinepark. De Koster werd derhalve aan de vooravond van het Verdrag van Rome door zijn collega-ondernemers naar Luns gestuurd met de boodschap dat het Europees proces maar getemporiseerd moest worden. Maar al heel snel na 1958 kwam het bedrijfsleven tot de ontdekking dat de eeg juist zeer gunstig voor de Nederlandse export was, en nu stuurden ze De Koster opnieuw naar Luns, ditmaal om te vragen of het allemaal niet een beetje sneller kon.
Als staatssecretaris onder Luns werd hij als gevolg van deze eerdere ontmoetingen misschien iets minder dan anderen door zijn chef ontgroend. | |
[pagina 24]
| |
Luns was zijn carrière ooit begonnen als minister zonder portefeuille onder J.W. Beyen en had, als hij het vaderland alleen mocht vertegenwoordigen, van deze vaak op spottende toon te horen gekregen: ‘Joseph, gedraag ons wel.’ Misschien daarom haalde hij soortgelijke streken uit met zijn staatssecretarissen en niet in de laatste plaats met de bij hem op Plein 23 ingekwartierde ministers van Ontwikkelingshulp. De minister en de staatssecretaris waren op de begane grond van het ministerie naast elkaar gehuisvest in prachtige zalen, die met echte schilderijen en antieke meubelen waren ingericht. Maar het oude en krakkemikkige gebouw had ook wel een nadeel: de twee bewindslieden moesten een wc delen. En nog onhandiger: de ingang daarvan was een deurtje pal achter het bureau van de staatssecretaris. Die plee stak in feite uit op de binnenplaats en was niet verwarmd, met als gevolg dat het er in de winter niet echt aangenaam toeven was en het water in de stortbak zelfs wel eens bevroor. Dat was voor Luns dan ook een reden om voor zijn sanitaire noden meestal de trap af te dalen naar de wat moderner uitgeruste voorzieningen voor bezoekers. De bewindslieden-wc werd in de wintermaanden dan gebruikt als bewaarplaats voor oesters en andere bederfelijke etenswaar. Dat was handig als Luns wat hapjes voor het diner wilde meenemen naar huis, toen nog een ambtswoning aan het Plein 1813, waar tot voor kort de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid was gehuisvest. Toch maakte Luns regelmatig op malicieuze wijze van de bewindslieden-wc gebruik. Bezoekende buitenlandse politici die hem niet konden bekoren en aan wie hij geen tijd wilde verdoen, stuurde hij door naar de staatssecretaris. Die moest dan bij de ontvangst de minister verontschuldigen met, voor het eergevoel van de gasten noodzakelijke, uitvluchten als zou de minister voor crisisberaad in het buitenland verkeren of voor hoogst gewichtige zaken naar het parlement zijn geroepen. Op het moment dat iedereen dan neerzeeg in de sofa en discussie over de buitenlandse politiek werd aangesneden, ging de tussendeur open en kwam Luns op zijn sokken en met een plaid om zijn aanzienlijke buik langs geschuifeld, om na een vriendelijk wuifje achter het bewuste pleedeurtje te verdwijnen. Daar verbleef Luns dan niet weinige, noch discrete, momenten om na een donderend geraas van de ouderwetse gietijzeren stortbak, weer even vriendelijk wuivend terug naar zijn eigen bureau te gaan. Daarmee had hij zijn staatssecretarissen - en zijn gasten - letterlijk te kakken gezet.
Ooit heb ik zelf op Plein 23 een close encounter met Luns gehad. Op een goede dag was ik ter voorbereiding van een politieke bijeenkomst in het bureau van de staatssecretaris, maar De Koster werd weggeroepen en gaf mij de opdracht tot zijn terugkeer te blijven zitten en de tekst van zijn redevoering voor te bereiden. Ik installeerde mij voor dit schrijfwerk aan zijn bureau. Het duurde niet lang of de deur ging open en daar verscheen Luns om naar de wc te gaan. Hij keek onaangenaam verrast naar dit ventje, dat geheel alleen aan het bureau van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken zat te schrijven. Met zijn karakteristieke stemgeluid vroeg hij mij wie ik was en wat ik daar deed. Ik noemde mijn naam en antwoordde dat ik daar de politiek zat te bedrijven. Zijn antwoord was geheel conform zijn reputatie: ‘Achter dit bureau behoort de diplomatie bedreven te worden.’ Ik wilde mij niet laten kennen en repliceerde met alle overmoed die de jeugd eigen is: ‘Maar Excellentie [dat zei je toen nog], U weet toch wel dat de politiek meester is over de diplomatie.’ Dat beviel hem allerminst, maar omdat ik geen ambtenaar was, kon hij me toch weinig maken. Omdat hij toch het laatste woord wilde hebben, vroeg hij naar mijn leeftijd. Toen ik, al wat minder zelfverzekerd, antwoordde dat die 26 was, luidde zijn commentaar dat ik zijn kleinzoon had kunnen zijn. Ik zweeg, maar het klopte niet, want zijn zoon Huib zat een klas onder mij op de middelbare school. |
|