gen verantwoordelijkheid” van de dichter “in volle omvang” tot gelding komt zodat het zijn taak is die “te verhelderen”. Tsja, zou het niet een schonere taak zijn deze kromtaal te verhelderen?’
‘U leest het goed,’ zegt Gerits er smalend bij. Minstens zo smalend is hij in het volgende commentaar:
‘De dichter Tonnus Oosterhoff zou dan ook de “geschoolde eis van volmaaktheid aanvallen”. (Zijn er dan ook “ongeschoolde eisen” van volmaaktheid?)’
Reuze geestig dat laatste, natuurlijk. Alleen, het wordt eentonig, nérgens in ons boek hebben wij het over wat voor ‘geschoolde eis’ dan ook. ‘Het staat er echt’, luidt zijn commentaar nota bene op een ander ‘citaat’ uit ons boek (eveneens zwaar verminkt, kijk maar naar het eind van de derde alinea op p. 12 van Gerits' artikel en op p. 132 van Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen).
U leest het goed. Het staat er echt. Is dit ultiem cynisme? Of extreme domheid? (‘Niemand gaat die citaten van die dikdoenerige academici toch checken...’) Hoe dat ook zij: Gerits, zoveel maakt zijn artikel duidelijk, heeft niet veel op met het academische debat over poëzie. Maar ook buiten academische kringen geldt volgens ons als minimumeis dat je correct citeert wat je bekritiseert.
Wie begint met te zeggen dat hij van een besproken boek zo goed als niets begrepen heeft, en daarna, om te bewijzen dat dit niet aan hem ligt, zonder een uitzondering foute citaten produceert, kan niet claimen dat hij inhoudelijk serieus genomen moet worden. En dat is spijtig. Wij vragen in ons boek nadrukkelijk om discussie en vinden het dan ook jammer dat bij het debat op een prominent en serieus discussiepodium als Hollands Maandblad, de meest primaire zorgvuldigheid niet in acht wordt genomen. De status van een polemist stijgt met het aanzien van het podium vanwaar hij zijn opinies verkondigt - maar als hij het aantoonbaar ál te gek maakt, moet je als redactie oppassen dat het niet andersom gaat werken. Of werkelijk inzicht nu met weinig woorden komt of veel, het moeten te allen tijde wel de juiste zijn.
anton gerits antwoordt: Vaessens en Joosten zijn verontwaardigd over enkele slordigheden die tot mijn spijt in mijn stuk over hun boek zijn geslopen, wellicht door het gevoel van zeeziekte die hun stijl me bezorgde. In één geval staat het sluitteken van de aanhalingstekens een zin te ver en ben ik dan al in een door mijzelf geschreven parafrase beland. In een tweede geval spreek ik abusievelijk niet over ‘het gevecht tegen de fixatie en de volmaaktheid van het gedicht’ bij de dichter Oosterhoff (pag. 163), maar over ‘de geschoolde eis van volmaaktheid’ die hij zou aanvallen (dit citaat komt ergens anders vandaan.) Mijn excuses hiervoor.
Van hun terechte verontwaardiging over deze uitglijders maken Vaessens en Joosten gebruik om de kern van mijn artikel geheel te negeren. Die kern is mijn ergernis over het voor normale lezers dikwijls onbegrijpelijke jargon van sommige literatuurwetenschappers, hun veelvuldig niet-Nederlandse taalgebruik inclusief vaktermen uit andere takken van wetenschap en hun ergerlijke grootspraak. De enige reactie van deze academici is de vaststelling dat ik blijkbaar niet veel op heb met ‘het academisch debat’ over poëzie. Dat is een wel heel eigenaardige conclusie als iemand zich enige pagina's lang over de kwaliteit daarvan opwindt.
Ondertussen is hun vrolijkheid over mijn bekentenis dat ik ‘vrijwel niets van hun boek heb begrepen’ geheel ten onrechte. Het eerste deel van mijn zin daaromtrent laten zij wijselijk weg. Die luidde: ‘Zij beweren veel, maar...’ etc. Het verband tussen hun beweringen (zonder duidelijke uitleg, zoals ik later preciseer) en mijn onbegrip over het beweerde is daarmee handig weggemoffeld. Over ‘primaire zorgvuldigheid’ gesproken!
Ook hun boosheid over mijn gebruik van aanhalingstekens ‘om bepaalde bijzondere benamingen als zodanig aan te duiden’ (zoals de Grote Van Dale één van de functies van aanhalingstekens omschrijft) zonder dat het hier om letterlijke citaten hoeft te gaan, is bevreemdend. Zij gebruiken in hun boek aanhalingstekens zelf ook diverse malen in deze functie. En bovendien slaat hun bewering dat ‘niets’ van wat ik tussen aanhalingstekens plaatste in hun boek te vinden is, nergens op: de door mij samenvattend genoemde ‘ontmaskering van oorspronkelijkheid’, ‘ter discussie stelling van intuïtie’, ‘onmogelijkheid van volmaaktheid’ en ‘het ontkrachten van de autonomie’ is allemaal te vinden op de pagina's 119 e.v., 143 e.v., 157 e.v., 175 e.v. Als ik erop wijs dat postmoderne dichters volgens Vaessens en Joosten lezers ‘op het verkeerde been willen zetten’ (zie hun pag. 46), tot een ‘andere leeshouding willen bewegen’ (pag. 51 en 69), de lezer wil ‘provoceren’ (pag. 53), ‘ontregelen’ (pag. 179), etc., weten zij ineens niet meer waar dat staat, want ik som dat samenvattend in één zin op.
‘Wij vragen in ons boek uitdrukkelijk om discussie...’, beweren de schrijvers dan met droge ogen. Dat moge zo zijn, maar voor weerwoord door mensen buiten het ‘academisch debat’ lijken zij niet veel te voelen. Wanneer de niet beroepsmatige poëzieconsument zijn vinger opsteekt en zegt: ‘Ik kan u dikwijls, door uw holklinkende jargon en vreemde woorden waarvoor u blijkbaar geen Nederlandse equivalenten kent, niet volgen - wat bedoelt u eigenlijk?’ weigeren de docenten daarop in te gaan. Dat vind ik minstens zo teleurstellend als het boek.