| |
| |
| |
Naar Kerkyra
Een bericht
door Henk van Woerden
Zaterdag 12 juni 2004 - Bij aankomst: groen. Meer groen dan ik op was voorbereid. Sapgroene velden. Doodshoofdgroene cipressen. En blatende schapen. Hanen ook, achterdochtig en roodgekuifd, en koerende duiven als aan de Kaap: Namaqualandduiven. Geen geluid van krekels. Geen krekel te bekennen hier in Agios Ioannis op Kerkyra. Wél Hollandse fietsers die op het dorpsplein bij gebrek aan beter ‘Vader Jacob’ zingen. Talrijk blond kroost met de bekjes wijd open.
Wij missen de krekels, een gemis dat door duizenden zwaluwen wordt goedgemaakt: zwaluwen vlechten de schaduwen aan elkaar, nestelen in de oksel van het gebouw waar wij slapen, zwaluwkuikens piepklagen om voedsel buiten het appartement. Groen, meer groen en een waas van vocht in de lucht. Hier geen vertrouwde droogte of hard licht. Geen Johannesbroodbomen en klanken als gebeente: zelfs het Grieks is hier groen omfloerst. Zelden zoveel muggen gezien. Nic. hijst een onmetelijke klamboe boven het dubbelbed, wij varen weg in een sluier van vocht, begeleidt door talloze zwaluwen op hun 's zondags best. Diep in de nacht roept een uil zijn beminde. Zij antwoordt een terts hoger.
Zondag 13 juni 2004 - Blonde kroost schreeuwt jip en janneke bij dageraad. Aanvallen van lichte pedofobie. We wandelen door velden met individuele erven en zelfs een woning met een gazon. Een Gazon! Alsof de Korfioot door de Brit is besmet. Gelukkig staat alles in bloei; hier zal het altijd lente zijn. Nog steeds geen krekels. Ja, één verroest exemplaar laat zijn schorre stem uit de boomgaard horen. Het vergelijken met het echte Griekenland gaat door: geen rode aarde hier, geen rotsen, kalksteen, grijs van olijven en knetterende ruis. Wel katten - natuurlijk katten. Een hoogzwangere poes ligt op het terras van Hotel Merinda. Nic. ziet de kleintjes in haar buik bewegen.
In de minimarkt schaft Nic. voor €1,38 een fles afwasmiddel aan. Het spul heet ‘Endless’ en heeft de kleur van giftig bessensap. Wij overwegen het kinderlokken. Bij zware aanvallen van pedofobie kan Endless Zeepsiroop waarschijnlijk dienst doen.
's Avonds danst een jongen op het plein. De jongen is tenger, leptosoom, met een smal hoofd en ongeveer tien jaar oud. Hij danst zonder toeschouwers, geheel in zichzelf gekeerd, dromerig, verstrooid. Hij draait pirouetten op straat, zet een voet naar achteren, een voet naar voren, op de tonen van een deuntje dat met flarden uit Kostas' restaurant klinkt. Zo te zien is het lied in zijn hoofd hoger gestemd, meer dramatisch en dan weer komisch. Niemand kijkt. Er is geen denkbare noodzaak voor deze dans. Er is niet om gevraagd, het zal hem niet wapenen tegen ongeluk, het is geen oefening voor later. Hij danst zoals een hond droomt: met trekkende pootjes, verzonken in een fantasie.
De jongen is Albanees en voor het weekeinde in Agios Ioannis op bezoek. Zijn moeder woont hier, een vluchtelinge van het vasteland. ‘Zij is arm,’ fluistert de dochter van Kostas, ‘Van de allerlaagste rang.’ En dan zegt ze achteloos: ‘Tien jaar geleden hadden we er last van, van de Albanezen. Nu is dat opgelost, want de meeste zijn verdwenen. Er zijn er hier nog maar een paar. Zijn moeder zorgde een paar jaar voor
| |
| |
een oude man die stervende was. Nu hij dood is, doet ze dingen voor een andere dorpeling.’ De jongen zelfleeft in een weeshuis in de stad, een orfanotroféia. Daar wordt hij Grieks geschoold. Eén keer per week mag hij naar buiten. Nu - terwijl een Hollandse fietstoerist haar kind in een wandelwagen op de kiek zet - danst hij als een vuurvliegje in de vlam van zijn verbeelding.
Maandag 14 juni 2004 - Een andere mogelijkheid: eens was heel Griekenland zo groen. Aan het einde van de negentiende eeuw was het westerse beeld van het antieke Hellas smaragdgroen. Het oude Griekenland moest en zou vol cipressen staan, wij voelden de drang om naar de hemel te wijzen. Op Kerkyra wordt veel naar de hemel gewezen. Het landschap plooit zich naar de Spätromantik. Zo wandel je voortdurend in een schilderij van Arnold Böcklin. Dat heeft een prettige en een nare kant. Wij ervaren de prettige kant, wandelen een paar kilometer langs een steile onverharde weg naar het zandstrand van Mirtiótissa. In de inhammen tussen de rotsen is Aktdarstellung en Körperkultur de regel. Op zeer grote hoogte boven de zeespiegel verschijnt een regenboog. Een meisje waadt poedelnaakt ver het water in. Haar hond gaat erachter aan, zwemt met veel moeite naar haar toe, wordt liefdevol in haar armen opgevangen. Blote vrouw met hond onder regenboog: een iconografische noviteit.
In de vrije lucht scheren tegen de zonsondergang twaalfhonderd zwaluwen, kydónia. Kostas, de bejaarde eigenaar van de taverna die zijn naam draagt, legt uit dat de zwaluw in het voorjaar komt en zes maanden blijft. Tijdens zijn verblijf eet hij 170.000 muggen. De muggenverdelger zij geprezen. Een wereld zonder zwaluw is niet goed voorstelbaar, zegt Kostas. Het afgelopen decennium zijn tien vogelsoorten uit het eiland verdwenen. Hij tuurt bezorgd naar de plataan op het plein, een hand boven zijn ogen.
Om 20.00 uur schuiven Anneke van D. en Jaap H. aan tafel. Anneke verdraagt geen ui, Jaap geen voetbal. Wij spreken een voorkeur voor kiezelstrand boven zandstrand uit. Dat brengt Jaap op de loopgraven van Vlaanderen. Nic. vertelt dat ze vandaag veertig muggen heeft dood geklapt, plus veertien vliegen en geheel per ongeluk één bij. Dat van die bij is jammer. Morgen speelt Oranje tegen de Oosterburen, fluistert Anneke. De oude Kostas zit in een hoek van het terras en krabt aan zijn rug met de vliegenmepper. Wij stellen vast dat respect voor ouderen onder Nederlanders plaats heeft gemaakt voor een soort kinderverering. Het doet Jaap onmiddellijk aan de loopgraven van Vlaanderen denken.
Dinsdag 15 juni 2004 - Met een half oog de wedstrijd bekeken. Nic. juicht een paar keer voor de mof maar het helpt weinig. ‘Pech met die Fangooidoek van jullie,’ zegt Kostas, en wijst met zijn vliegenmepper naar Van Hooijdonk op de beeldbuis. Hij krabt er ook zijn hoofd mee, wanneer het spannend wordt. En dan weer zijn rug. Het strand was vanochtend geen succes. Zand en zongebrande Engelsen.
Woensdag 16 juni 2004 - Wij worden door de burgemeester van Agios Ioannis, tevens taxichauffeur, naar Korfoe-stad gereden. De Grieken spreken over ‘Kerkyra’. De stad met de twee Venetiaanse forten doet Italiaans aan, vooral de brede Esplanade waar in de negentiende eeuw een neoklassiek geval werd opgetrokken dat dienst deed als zomerpaleis voor het Britse Koningshuis. Een façade vol kogelgaten, inslag van granaten. We dwalen door de nauwe straten. Nic. is op zoek naar cadeautjes (nu al!) en ik speur narrig van het ochtendlicht naar de gevels. Littekens genoeg. Onder het westelijke bolwerk ligt Evraïikí, ‘de wijk der Hebreeuwen’, het voormalige getto. Een synagoge is bewaard gebleven. Aan de overkant staat het gebouw van de plaatslelijke communistische partij, de kke; een rode vlag met hamer en sikkel wappert lusteloos aan de pui. Het hoger gelegen deel van deze buurt is bouw- | |
| |
vallig en sinds het Duitse bombardement in september 1943 schijnbaar ongemoeid gelaten.
De Venetianen besloten in 1571 tot uitzetting van alle joden in hun koloniën, maar de oude gemeenschap op Korfoe werd ontzien. ‘Deze Hebreeuwen zijn van nut voor de stad en het eiland gebleken,’ liet de senaat weten. In 1602 werd echter een decreet uitgevaardigd dat hen dwong zich van de rest van de bevolking te onderscheiden. De mannen moesten voortaan een geel kalotje te dragen, de vrouwen een gele hoofddoek, of een geel vignet dat zichtbaar aan de kleding moet worden bevestigd. Aan het tweederangs burgerschap kwam pas een einde met de Napoleontische bezetting. Toen de Engelsen vervolgens het eiland veroverden, werden de antisemitische maatregelen in ere hersteld.
In het voorjaar van 1891 - Korfoe is dan bij de nieuwe Griekse staat ingelijfd - vond in de stad een grote pogrom plaats. Aanleiding was de dood van een kind. Het slachtoffertje - Rebecca Sardas - bleek zelf joods, maar de geest was uit de fles. In de wijk waar wij souvenirs aanschaffen, werden huizen gebrandschat en winkels geplunderd. Er vielen tweeëntwintig doden en in de jaren daarna vertrok meer dan de helft van Kerkyra's vijfduizend joden. Ze vestigden zich voornamelijk in Alexandrië en Cairo, waar hun nazaten later door Nasser zouden worden verjaagd. Alleen de armste ‘Hebreeuwen’ bleven. Ftochoí, apo ta pió chamilá: zij van de ‘allerlaagste rang’.
Op de zonnige grasweide van de Esplanade werden op 10 juni 1944 nog krap tweeduizend van Korfoes overgebleven joden bijeen gedreven. Na een nacht in de kerkers van het fort werd de groep in kleine schepen naar Athene vervoerd en daar op transport gezet naar Auschwitz-Birkenau. De burgemeester van Kerkyra ondertekende een proclamatie waarin hij de Duitse bezetter dankte voor de ‘zuivering van joodse elementen’. Op het gras van de Esplanade wordt tegenwoordig geen cricket meer gespeeld. Men ondervindt teveel hinder van het verkeer, of andersom. Er is een stadion aan de rand van de stad gebouwd waar ook de Britten, de West-Indiërs en Sri-lankezen komen spelen. Het cricketteam van Korfoe is tevens de nationale equipe, vertelde de burgemeester-taxichauffeur trots.
Terug in het dorp zingen wij voor Anneke en Jaap ‘Was sollen daß für Bäume sein / wo die großen / Elephanten spazieren gehen / ohne sich zu stoßen.’ Jaap brengt nog enkele belangwekkende feiten over de Vlaamse loopgraven te berde. Kostas klaagt over zijn knieën, maar loopt als een kieviet met een dienblad vol drankjes. Na twaalven is bijna alles gratis. Na enen gaat het regenen.
Donderdag 18 juni 2004 - Jaap rijdt. Voor een man van zevenhonderd lentes rijdt hij poepiehard. Voor we het weten, bevinden we ons boven op een berg. Tegenover het casino ligt het Achilleion, het fantasiepaleis van Sissy, dat na haar dood in 1898 door Wilhelm ii in gebruik werd genomen. In de tuin staat een reusachtig Biedermeierbeeld van Achilles, bronzen speer, helm, zwaard; groen bronsroest druipt langs het marmer van het piëdestal. Binnen is geen enkel object van belang te vinden, een paar brieven van Wilhelm en twee olieprenten van Arnold Böcklin daargelaten. Böcklin werd niet veel later de lievelingskunstenaar van Adolf Schickelgrüber. Hier zet de cipres een rouwrand om het landschap.
Wij zitten achterin en ik lees kaart. Het gaat erbarmelijk. De geografische dienst van het Griekse leger heeft deze kaart ontworpen om de Turken om de tuin te leiden. In plaats van recht op ons doel afkoersen, voeren mijn aanwijzingen ons door de hel van het hedendaags toerisme, Benítses en Moraïtika. Birmingham aan zee: geur van plastic sandalen, zonnebrandolie, discotheken, buikloop en benzine. Niet kijken, niet kijken. Arme Jaap. Wanneer we na Moraïtika het heuvelland inslaan, moet hij dertig kilometer terug langs bochtige paden vol gaten. Hij toetert, praat, toetert - een kleine keizer, zo van achteren gezien: ‘A propos de Vlaamse loopgraven...’ Om-
| |
| |
streeks hongertijd bereiken we de uitkijkpost van Wilhelm, Parateretério Káïzer. Bemerkungswert. Erstaunend. Regen plenst statig neer.
's Avonds verbaast Kostas zich dat wij niet zullen dineren, althans niet uitgebreid na onze enorme lunch. Hoe het met zijn knie gaat? Knie kapot, knie wil operatie. Wanneer? In de winter. Lijkt vandaag wel winter, opperen wij. De regen? De regen komt uit Afrika, zegt hij. Hebben we het stof gezien, dat uit de regen neersloeg? Daar is het bewijs: allemaal de schuld van Khadaffi. Die Khadaffi breng ons zomerbuien.
| |
| |
Over de winter zullen we niet praten. Liederen uit 1953 daveren over het plein: Tsitsánis, Vamvakáris, Kazantzídes. In de plataan gaan de lichtjes aan. Kostas grijnst, werpt het dienblad in een hoek en gaat ineens dansen. Een man van zeventig die danst als de avond valt. Hij nadert ons tafeltje, slaat met de vlakke hand naar zijn voet, en dan rakelings over Nic.'s hoofd. Als de muziek wegsterft, krijgt hij applaus en loopt naar binnen. In de deuropening draait hij zich om, kijkt ons aan en bijt op een gekromde middelvinger. De knie plaagt hem, wil hij zeggen. Hoe oud zal dat gebaar zijn?
Vrijdag 19 juni 2004 - ‘Old as the hills,’ zeggen de Engelsen. Tijdens de siësta vervang ik de snaren van Kostas' oude bouzouki. Dat wil hij graag. Zelf knapt hij een uiltje. Zijn dochter vertelt. Haar vader wil helemaal niet geopereerd worden. Hij is een keer naar het hospitaal geweest voor een röntgenfoto, en snel weer vertrokken. Hij had er een man van zijn leeftijd gezien die ook met een zere knie was binnengekomen en na een summier onderzoek terminaal ziek werd verklaard. Ziekenhuisangst, aanstellerij, een eigenwijze man, die Kostas, zegt zijn dochter. En de foto van Willy Brandt achter de toog? ‘Hij is...,’ ze zucht. ‘We zijn wat je noemt links.’ Tijdens de junta werden ze in de gaten gehouden. Ze is nu vierenveertig. Toen was ze tien, twaalf jaar oud. Op de dorpsschool werd ze regelmatig ondervraagd. Hoe gaat het er thuis aan toe? Waar wordt over gesproken? Wie zegt wat? Ze hield zich op de vlakte. In het huisje aan het plein werd een verklikker geïnstalleerd. Je wist dat je moest zwijgen.
Na de val van de junta in 1974 kwam de socialist Papandreou een keer op bezoek met Willy Brandt. Dat ze juist bij Kostas koffie kwamen drinken, is niemand ontgaan. Anna hangt een socialistische visie op het toerisme aan: de vreemdeling als gast. ‘Daarom is er geen menukaart. Ik schrijf niets op. Ik ben geen ober. Wij koken. Er wordt gegeten. De buitenlander herstelt, hij wordt in balans gebracht.’
‘En de zigeuners?’
‘De zigeuners zijn in een apart dorp ondergebracht.’
Wij bezoeken tegen zes uur in de middag de begraafplaats achter het kerkje van Johannes de Doper. Het leigrijs van wolken op de achtergrond, de graven worden door strijklicht in reliëf geworpen, alsof de lage zon er een schijnwerper op richt, de zwartgroene spiesen van de cipressen daarboven. Nic. zwerft tussen de graven. Veel familiesarcofagen, namen uit het dorp. Spiridon Kourkoulos werd geboren op 20 februari 1959 en overleed op 1 juni 1990, eenendertig jaar oud, te Maichingen, West Duitsland, aan de gevolgen van een verkeersongeluk. Hij wordt door zijn moeder om zijn ‘aanbiddelijke jeugd’ herdacht: apo tin manna tou sto latrevtó tis guió. Maichingen ligt in Baden-Würtemberg. Mijn moeder ligt in Kaapstad. Mijn vader ligt in Cornwall. Mijn broer in Amsterdam. Kruisjes in een atlas.
Slapeloze nacht. Luister naar geluiden in een Grieks dorp. Onweer. Twijfel. Wat doe ik in Europa? Wat kan ik ooit weten van Baden-Würtemberg, van Cornwall of van Kerkyra? Achttien maande geleden vlogen Nic. en ik terug uit Johannesburg naar het noorden. In de volle lengte over het door onweer en bliksemschichten geteisterde donkere continent in minder dan een half etmaal.
Als gisteren: tegen de ochtendschemering passeerden we de Noord-Afrikaanse kustlijn. Een tijd later doemde de Italiaanse Rivièra onder ons op. Zie daar, kristalhelder: de lichtjes van Genua. Ach, Genua! De plek waar Indische Hollanders voor het eerst in Europa voet aan wal zette om per trein naar de de Noordzee af te reizen. Ze kwamen er na een scheepstocht door de Middellandse Zee. Een zee die verstild onder ons voorbij beweegt. Een zee die ooit geheel Grieks was, toen geheel Romeins en daarna vrijwel geheel Arabisch. Een zee, ook, waardoorheen nu de scheidingslijn tussen de Islam en het christendom loopt. Op tienduizend meter hoogte boven Ge- | |
| |
nua zakte ik onderuit in mijn vliegtuigstoel en vroeg me af: hoe lang nog? Hoe lang nog voordat Europa en Noord Afrika zullen worden herenigd?
Een megalomane vraag, ingegeven door een verzoek van het Zuid-Afrikaanse blad Insig om de Europese ‘stemming’ te beschrijven, aan de vooravond van de Angelsaksische bezetting van Irak. Eén Europese stemming (‘Zeitgeist’, noemde Insig het) is er niet, probeer ik duidelijk te maken. Evenmin als er één Europees leger bestaat, of één richting in de Europese beeldende kunst of literatuur. De Fransen zingen hun deuntje, de Duitsers stampvoeten als vanouds, maar godzijdank niet langer streng in de maat, de Italianen schurken tegen de macht, maar vechten zullen ze niet, want daarvoor zijn ze te goed gekleed. Holland? De Nederlanders zijn zich rot geschrokken van een politieke moord en hebben de blik naar binnen gekeerd. De Grieken, ach - hield ik mijn Zuid-Afrikaans lezerspubliek voor - wat zijn de Grieken in de laatste twintig jaar welvarend, eensgezind en volwassen geworden.
Zo kan je misschien evenveel tijdgeesten bij elkaar optellen als er leden van de Europese Unie zijn, dacht ik tienduizend meter boven Genua. De een ziet dit voor verdeeldheid aan, de ander voor diversiteit. Het is in elk geval een prettige chaos. Is die niet te verkiezen boven monocultuur en het schrale simplisme van een zwijgende meerderheid? Toch is er wel degelijk een soort omwenteling in de sfeer op het continent. Meer dan een halve eeuw na de Tweede Wereldoorlog voelen wij ons verlost van het verleden. Het gevoel van dankbaarheid aan de verlosser - de VS - verbleekt. Het Europese schuldbesef kwijnt. Er is een nieuwe zorg: wat als er opnieuw een scheuring in de oude wereld ontstaat? Maar dan tussen nieuwe Europeanen - moslimemigranten en hun nazaten - en de rest, de Europese blanken?
Er was geen woning, geen straat, geen stadswijk, geen streek, tot in de uithoeken van het continent, waar een jaar geleden geen verontrusting bestond over Irak. De Amerikanen kunnen straks naar huis, was de vrees. De Amerikanen zijn geen echte imperialisten, ze gaan graag naar huis, ze noemen dat hun ‘exit strategy’. Europa heeft geen ‘exit strategy’. Er is geen ander thuis dan dit, het verdeelde huis van Europa, met de bidonville van de verpauperde islam op de voorstoep en in de achtertuin. Alleen al de aanwezigheid van miljoenen Turken, Koerden en Noord-Afrikanen in onze steden, schrijft nuance in het oordeel voor, en een mate van - ten onrechte verfoeide uitdrukking - solidariteit.
En dan is er de economische gelijkschakeling. Van Ierland tot Kreta, van Cadiz tot Berlijn is in drie of vier decennia niet een samensmelting van cultuur of taal bereikt - godzijdank niet - maar wel ongeveer hetzelfde peil van welvaart bereikt. Daarmee is een vaag gevoel van saamhorigheid ontstaan. Wij zijn vergeten hoe arm en achterlijk het naoorlogse Zuid-Europa ooit was, veel armer en achterlijker dan Marokko nu. Als je dertig jaar geleden van Amsterdam naar Athene reisde, ging je van ogenschijnlijke beschaving naar een boerenkinkeldictatuur, van een vooruitstrevend naar een achtergebleven land, van de metropool naar de provincie, van een redelijk volk naar een op hol geslagen natie.
Dat was na de moord op Fortuyn ineens andersom. Amsterdam wankelt en twijfelt; Athene blaakt van zelfvertrouwen en kooplust. De mensen zijn aardig voor elkaar, fatsoenlijk. Zelfs de straathonden van Griekenland delen in de nieuwe redelijkheid, worden geaaid, gekoesterd door de lokale bevolking, gevoed, bij stoplichten over drukke straten geholpen. (Eerst, in de jaren tachtig, werd de vrouw geëmancipeerd, daarna kregen de huisdieren namen; zal het in Rabat, Algiers en Izmir anders gaan?).
Natuurlijk, ik weet het, de Europese redelijkheid is broos, broos als het geluid dat uilen maken. Maar gelukkig is er geen geloof meer dat ons bindt. Wij hebben afgeleerd patriottisme te belijden. Er valt niets te verdedigen dan onze verdeeldheid, het recht om af te wijken.
| |
| |
Tienduizend meter boven Genua kon ik ook al de slaap niet vatten. Vóór ons lagen de met lentesneeuw bedekte pieken van de Alpen in het vaalblauwe ochtendlicht. Ver naar het oosten, ergens achter Cyprus, vuurde een Amerikaans oorlogsschip raketten af die als vlammende nagels naar Bagdad klauwden. Wraakzucht van de herboren christen? Als er al iets te zeggen valt over het tijdsgewricht, dan is het juist dat Europeanen voorlopig liever een soort verlichte heidenen willen blijven.
Zaterdag 20 juni 2004 - De regen komt uit Spanje, verklaart de burgemeester van Agios Ioannis vanochtend op officiële toon. ‘Twee dagen terug stortregende het in Madrid en Barcelona. Noodweer. Er werden auto's de weg afgespoeld. Dan weten wij wel hoe laat het is. Daar kan je donder op zeggen. Dan zal het hier twee dagen later ook bij bakken neerstorten zoals vannacht. Een zondvloed. Wie het weer op Kerkyra wil voorspellen, kijkt naar Ispania, niet naar Libië.’
In een ouderwetse tabakszaak in de stad schaf ik voor Jaap cigarillo's aan van het merk ‘Hamlet’. Tegen zonsondergang ensceneren we enkele foto's op het kerkhofje. Wat heet ensceneren? Nic. staat er met een sluier aan tussen de graven en het licht valt tegen. Er scheert telkens een antiek vliegtuigje boven het dorp en ronkt dan over de vallei in zuidwestelijke richting.
's Avonds roken wij Hamlet onder de plataan. Hamlet smaakt naar een matras waarop onlangs een oude man is overleden. Alas, poor Yorrick: lichte misselijkheid.
Zondag 21 juni 2004 - De laatste volle dag, morgen gaan we naar huis. Vandaag naar de stad, die verlaten is; dat wil zeggen: er ontbreken toeristen, er rijden geen bussen af of aan, alsof de Korfioten met elkaar hebben afgesproken dat de hoofdstad 's zondags bevrijd gebied is. We bezoeken de voormalige Britse residentie aan de esplanade, waarin het museum voor Aziatische kunst is gehuisvest. We sloffen omhoog naar de top van de citadel. Prachtig uitzicht, samenraapsel van pastelkleurige gebouwen als blokkendoos langs de kust gestrooid; Albanië in de verte en een miljoen zwaluwen in de lucht.
Twee jaar geleden vond in de wijk hieronder een reünie van Korfoe's joden plaats. De overlevenden en de nazaten, zo'n honderd uit alle hoeken van de wereld, Buenos Aires, Melbourne, London, Mexico, Zürich, Buffalo, Athene en New York via Cairo. Niet Grieks of sefardisch Spaans of Hebreeuws is nu de taal die hen bindt, maar het Engels.
Laat op de middag gebruiken we aan de Esplanade een overvloedig maal. De ober vindt ons te mager. Type ‘yes, we have no bananas’. Serveert eerst uitgebreide sla met hompen gekruide feta, gebakken geitenkaas en pasteitjes. Dan een schotel met zestien grote garnalen, de tentakels van een aanzienlijke inktvis en een half pond pijlinktvis de man. Alles uit eigen geit en zee, merken we aan de smaak en de rekening. We eten ons bordje leeg. Meer vis dan mens verlaten we de verstilde stad.
Nacht van zondag 21 juni op maandag 22 juni 2004 - Alweer slapeloos, maar minder erg dan gisteren. Ik verzin het volgende verhaal voor geliefde Nic:
‘Er was eens een vrouw van een jaar of zesendertig. Laten we haar Rebecca noemen. Rebecca slentert alleen langs de boulevard van de havenstad Anátoles. Ze heeft kastanjekleurig haar en een bleek gezicht. Nu en dan staat ze stil en staart over zee, of kijkt naar de kinderen die hier aan het spelen zijn. Sommige kennissen vinden haar schuw, anderen afstandelijk. Vast staat, dat ze thuis is in twee werelden. Enkele jaren geleden keerde ze terug naar deze kustplaats, de stad van haar voorouders. Het was geen gemakkelijke beslissing. Ze is in het verre westen geboren en getogen, aan de andere kant van het continent. Oosterse gewoonten waren haar vreemd. Nu is ze er mee vertrouwd. In de avonduren geeft Rebecca les aan een van de vele schooltjes
| |
| |
waar de mensen hier worden voorbereidt op de tocht naar het westen. Haar middaguren zijn leeg. Dan dwaalt ze door de stad en drinkt thee in de tuinen achter het fort. Dat is een vaste gewoonte geworden. Tijdens de wandeling kan ze haar gedachten ordenen.
Ook vanmiddag overdenkt ze de verschillen tussen het land van herkomst en haar nieuwe thuis. Die verschillen worden tegenwoordig op de spits gedreven, terwijl ze voor haar in belang leken af te nemen. Anátoles is overwegend arm, Ditikópolis druk en welgesteld. Daar is het klimaat nat, de winters donker. Hier trof ze licht en warmte, en na het regenseizoen langdurige, felle hitte. Hier zijn bergen en baaien, en alles waar haar ouders over vertelden: de sinaasappelboomgaarden, de witte huizen, de lauwe ziltlucht uit de oceaan. Maar bepaalt het landschap het karakter van de mensen? Bepaalt het klimaat de sociale vormgeving? Dit zijn vragen die Rebecca kwellen. Het verschil zit dieper, leert ze elke dag. Commentatoren menen zelfs dat Ditikópolis en Anátoles binnenkort met elkaar in oorlog zullen raken. Dat komt door wat die commentatoren omschrijven als de Ideologische Frontalzusammenstoßder Zivilisationen, de Clash of Civilizations. Tja. Dat twee beschavingen kunnen botsen, klinkt aannemelijk. Dat twee beren broodjes smeren ook. Er is nooit precies uitgezocht welke broodjes.
Rebecca wordt in de flanerende menigte opgenomen. Gezinnen met veel kinderen, vrouwen in groepjes, vrolijke, giechelende meisjes. De jonge mannen zoeken elkaars gezelschap, lopen gearmd of houden handjes, hoewel het houden van handen onder kerels nu uit de mode raakt. Het lijkt of de teloorgang van dit gebruik komt door druk uit het westen. Maar welke druk? Sinds de illustraties van blote boezems en schaamte ook hier de ronde doen - altijd in het geniep, altijd in het donker - zijn de mannen met elkaar aan het wedijveren. Ze zijn ineens minder in staat sympathie lichamelijk uit te drukken. Rebecca heeft niets tegen zulke plaatjes. Ze vindt vrouwenlijven mooi, ze houdt van haar lichaam, zelfs nu ze wat ouder wordt. Maar ze voelt wat de aanblik van schaamte mannen aandoet. De verschrikking van het verlangen waar ze aan bloot worden gesteld. De mannen hier kunnen er niet mee omgaan, ze zijn getergd. Ze zien persoonlijke delen prijsgegeven aan het daglicht, huid openbaar gemaakt. De persoonlijke delen van de meest dierbare beminde, en van hun moeder. Het is het beeld dat mannen uit elkaar drijft, hun eer vernietigt - en hun eerbied voor vrouwen. Daarom houden ze geen handjes meer, vermoedt Rebecca, en omhelzen ze met steeds meer schroom. Broederliefde verdwijnt en ze begrijpen niet waarom. Daarom zoenen ze - verbeten - de vlag met het woord, liever dan elkaar.
In haar geboortestreek heeft niet het woord maar het beeld de overhand. Het beeld is er nu heilig. Dat was niet altijd zo. Het geloof dat beelden de werkelijkheid spiegelen, echt zijn, is er in de loop van eeuwen ontstaan. Die overtuiging is heel geleidelijk in de hoofden van de bevolking geslopen. Het visuele is in Ditikópolis ondertussen de grote gemene deler geworden. Misschien zou het leven daar zelfs onverdraaglijk zijn zonder beelden. Bij gebrek aan illustratie zou niets meer worden uitgewisseld. Geen goederen, geen gevoel of hunkering, geen besef van waarde, geen zelfbewustzijn.
De kinderen spelen voornamelijk nog beeldspelletjes, meestal met zichzelf. Wanneer zij met elkáár spelen, doen zij dat door middel van beeldprojectie. Het leven van jonge volwassenen richt zich geheel op voorstellingen, afbeeldingen van hun bezit of hun begeerte. En ook op voorstellingen die vroeger verborgen werden: blote meisjes, vrouwen die naakte mannen vernederen, mannen die vrouwenlichamen binnendringen, mannen die andere mannen de keel doorsnijden. Wanneer in Ditikópolis het beeld zou worden uitgewist, zouden de kinderen en de jonge volwassenen opnieuw moeten leren denken. Rebecca is zich nu pas bewust dat ze er nimmer be- | |
| |
zwaar tegen aantekende. Ze zou voor preuts of reactionair zijn uitgemaakt. Iemand die het gesternte van De Verlichting nooit zal zoenen.
Ze bereikt het volkspark naast het fort en wandelt in de richting van het café waar zij meestal de siësta doorbrengt. Hier in het oosten ligt het heel anders, overweegt ze. In Anátoles is men in afwachting. Het tijdperk van het beeld is nog niet aangebroken, hoewel het gerucht over de onvoorstelbare verlokking van de beelden wel is doorgedrongen (rolprenten met onverslaanbare helden, koelkasten als huizen zo groot, luxueuze rupsvoertuigen). In de stad van haar adoptie kuiert de bevolking gezinsgewijze over de brede grasweide, en neemt de zee in zich op. Niet de indruk, de kleur of het licht van die zee, maar haar adem. Alles wat ademt, lijkt hier waarachtig. En wat gemeenschappelijk ademt, is het meest echt. De idee dat een beeld zou kunnen ademen vindt men in Anátoles bespottelijk. Een beeld is een spiegeling, in het gunstigste geval. In het minst gunstige geval is een beeld de verstoffelijking van de jaloezie, klare afgunst.
En ook dit: in Anátoles vertelt men elkaar verhalen. De jonge mannen die over de muur van de zeewering leunen, praten en vertellen. Een enkeling citeert. Voor het citaat bestaat veel ontzag. De meest voorlijke onder de burgers van deze stad kunnen drie avonden achtereen vertellen, vaak in versvorm, zonder dat het gaat vervelen. Ze bewijzen daarmee natuurlijk ook trouw aan het woord dat wet is. Maar dat wordt volgens de traditie doorgaans niet al te nauw of letterlijk opgevat.
Aan de andere kant - dit maakt Rebecca bang - zijn er onder de mannen ook die de adem van Het Woord tot op de letter ernstig nemen. Met verstikkende nauwgezetheid. Zij willen woorden die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Ze willen steeds minder woorden en steeds minder uitleg. Ze merkt dagelijks dat de uitleg van het woord verstart, dat het sterft. Ze weet dat er tegen die verstarring weinig in te brengen is. Wie tegen Het Woord in opstand komt, wordt hoererij aangewreven, en verraad.
Of ligt het ingewikkelder? Het ligt ingewikkelder.
Rebbeca neemt plaats achter een gebutst metalen tafeltje in de tuin van het café. Uit een portiek achter haar worden schotels naar andere tafels gebracht. Drie of vier gezinnen zitten aan, de generaties door elkaar, bejaarden, kleuters, tienermeisjes en hun ouders, tantes, verre neven. De koelte waait uit de bomen; een doorkijkje in het struikgewas biedt zicht op een schip dat de haven nadert. Het tafereel zou in het westen tamelijk ongewoon zijn, vindt Rebecca. Deze gezinnen kennen geen privé-ruimte. Alles wordt gedeeld, ook de gevoelens. Het privé-domein strekt zich over de hele familie uit, grenst tot aan de meest verre verwanten. Ze heeft zelden een vrouw meegemaakt die afzondering zocht om zich over te geven aan haar particuliere binnenwereld, zoals in Ditikópolis gebeurt. Narcisme is hier vrijwel onbekend. En iemand die zich wentelt in zijn innerlijke gevoelens, is een zonderling. In Anátoles beleef je gemeenschappelijke emoties, binnen de grenzen van het gezin.
Met intimiteit heeft ze hier geen ervaring opgedaan. Maar de innigheid tussen de mannen onderling lijkt beter geregeld dan die tussen de geslachten. Aan de intieme gemeenschap met een vrouw wordt door de man nog even veel betekenis toegeschreven als aan het sterven. Hij heeft evenveel eerbied voor de dood als voor haar - een ontzag dat in minachting omslaat, zodra losbandigheid in het spel is. De vrouw moet hem volgen in deze gedachte. Naar haar opvattingen wordt zelden geïnformeerd.
Rebecca haalt uit haar tas een blocnote tevoorschijn. In het westen heerst de ‘quarantaine van het individu’, schrijft ze op. In haar geboorteland bestaat nauwelijks gevoel voor historie, voor de opeenvolging van generaties. Elke generatie sukkelt in isolement door. En de verhouding tussen jong en oud is er omgekeerd. In het westen wordt met kinderen onderhandeld alsof het volwassenen zijn. Dáár worden
| |
| |
jongeren geëerd, hier de alleroudsten, die wijs heten te zijn. En er is meer: in Ditikópolis wordt het wegvallen van schaamte graag geëtaleerd. Bloot wordt er hoog aangeschreven. ‘Bloot gaan’ en ‘bloot geven’ worden beschouwd als tekenen van vrijheid. Aan de oostkust domineert eer en goede naam. Eer en goede naam zijn van smeedijzer; de inwoner van Anátoles wordt aan de naam van zijn familie geketend. Anderzijds: een westerling is nooit op zijn woord te vertrouwen, want het is slechts zijn woord. Het is niet het woord van een gemeenschap - die verantwoordelijkheid
| |
| |
hoeft de westerling niet te torsen. Het woord van de westerling is voortdurend aan erosie onderhevig, het gevolg van de besluiteloosheid in het overleg met anderen, van particuliere beslommeringen en het baden in innerlijke gevoelens.
Rebecca zou graag willen opschrijven dat het gebrek aan loyaliteit en het zwakke eerbesef bij westerlingen te wijten is aan de schijnwereld van het beeld - het westen lééft immers van de veranderlijkheid, van reproducties, van het ogenschijnlijke, en dat sijpelt door alles heen - maar ze doet het niet. Ze aarzelt over de vraag of de banden van eer meer of juist minder waard zijn dan oeverloze vrijheid.
En dan is er de kwestie van weemoed. De weemoed van Anátoles is moeilijk onder woorden te brengen. Rebbeca weet dat het begrip onvertaalbaar is. Haar studenten vragen bijvoorbeeld hoe dérti, dertlesmeg en kaïmós in het westen heten. Maar de bevolking in het westen kent deze gevoelens niet, deze passies. Je kunt net zo goed het landschap proberen te vertalen. Misschien is dat nog niet eens zo'n gekke vergelijking, denkt ze. In Anátoles hangt men een zekere onaantastbaarheid in het landschap aan, ook van het feilbare menselijke landschap. En zo hangt men uiteindelijk onveranderlijkheid aan, trouw. De wetenschap dat dit vergeefs is, een begoocheling, heeft smart tot gevolg: een groot en humaan verlangen dat uit de muziek, de verhalen en de idealen van Anátoles niet weg is te denken. Het zijn dikke woorden en ze onderstreept ze: onaantastbaar, onveranderlijk, smart, verlangen.
In het westen is weinig of niets onaantastbaar of onaanraakbaar. Vrijwel alles is veranderlijk en onderwerp van afbeelding en bezit, van de afgunstige en van de onderzoekende blik. In Ditikópolis is het verlangen niet melancholisch maar onstuimig - een niet te stuiten hunkering om na te jagen, te verbruiken en te verkennen. Een honger die met beelden niet te stillen is.
Rebecca werpt een suikerklontje in haar thee. Er is iets dat haar dwarszit, een onopgeloste vraag, een korzelig feit. Wat is de werkelijke reden van haar vertrek uit Ditikópolis? Hoe langer ze het overpeinst, des te duidelijker tekent het zich af: ze wilde niet meer gezien worden. Ze was niet langer opgewassen tegen de tastbaarheid, de manier waarop ze door vreemden met plaatjes werd vergeleken. Ze voelde hun blikken en niets beschermde haar ertegen. Ze keken door haar heen, schamper, onderzoekend of begerig. Alsof ze langzaam werd verteerd. Alsof ze dun als licht geworden was.
Maar is zij hier beter af? Anátoles is arm en lijkt vredig, maar leeft in bange afwachting. Iedereen weet het: de invasie uit het westen - goed of kwaadschiks - is allang begonnen. De hoofddoekjes en de gewaden die veel van de vrouwen weer dragen, zullen ten slotte niet meer dan een lapmiddel zijn tegen het grote verteren dat ook hier straks algemeen zal worden.
Wie zal dat tegenhouden? Rebecca heeft niet lang geleden zelf ook een fraaie hoofddoek uitgezocht. Een zwarte mousseline sjaal die zij om haar hoofd schikt nu een loom windje uit zee opsteekt.’
Nic. ligt achter muggenwerend gaas zacht met de benen te trekken. Slaap zoet, beminde.
Maandag 22 juni 2004 - Afscheid van Anneke en Jaap. Ik haat afscheid. Alsof je een streep door het gezicht van vrienden trekt. Vanavond staan ook wij weer in de polder. De lucht betrekt. We gaan nog een laatste keer naar zee, hebben we besloten, om te zwemmen, waar dan ook. Op dezelfde dag gewichtloos in het water dobberen en dan door een vliegmachine tien kilometer hoog de lucht in gesleurd. Het wordt het strand van Ermones. De burgemeester van Agios Ioannis zal ons brengen en weer halen. Hij is vrolijk, opgewonden en verward.
‘Hoe is het strand bij Ermones?’
| |
| |
‘Prachtig. Prachtig. Ik breng mijn kinderen altijd naar Ermones.’
‘Kiezel of zand?’
‘Ja, ik zwem al mijn hele leven daar. Nog steeds, als ik tenminste niet hoef te burgemeesteren.’
‘Loopt de kust geleidelijk af, of plotseling?’
‘Prachtig. Het kan er wild zijn. Met een bepaalde golfslag kan er...’ Een gebaar maakt zijn zin af.
‘Hoezo wild?’
‘Wild van de golfslag. Is soms - hoe zal ik het zeggen? - ongunstig maar meestal prachtig.’
Ermones ligt aan een lieflijke baai, steile heuvels die een smalle strook kust omsluiten, als een natuurlijk amfitheater. Uit het gebergte stroomt een riviertje naar de oever, een bruggetje geeft toegang tot het zandstrand. Het gezicht wordt ontsierd door twee levensgrote puisten tegen de bijna verticale hellingen. Links en rechts twee monsterlijke vakantiecomplexen: het Goedendag Strandhotel (‘Kalimera’) en het Sunmarotel, met een eigen kabelbaan naar het strand beneden. Het riool loopt direct in zee. De golfslag is - hoe zal ik het zeggen? - ongunstig. De branding is zwart. Het vuil spoelt met lome slag terug naar het strand, met een aan de zwakzinnigheid grenzende berusting gadegeslagen door de enkele badgasten die zich naar beneden waagden uit hun viersterren-oord met luxe zwembassin.
Na een omelet en een biertje is Nic. niet langer kwaad, wel teleurgesteld. Aan de andere kant van de inham voert een smal pad naar een kaap in de verte. Daar staat een kerkje dat op de kaart als Panaghia Ambelitissa wordt aangegeven, de maagd van de wijnrank. Een wandeling moet een doel hebben anders lijkt het teveel op vrijetijdsbesteding. Wij klimmen omhoog, hoe ver is moeilijk te zeggen. Het is niet meer dan een geitenweggetje tussen het struikgewas, beneden glinstert de zee, de takken zwiepen in ons gezicht. Na een kilometer glinstert de zee erg ver beneden, maar wordt door de bomen en struiken nog steeds aan het zicht onttrokken. Ik wandel voorop.
Vlak voordat wij het kerkje bereiken, gebeurt het. De bossage valt weg. Aan de linkerkant van het pad gaapt een afgrond. Aan de rechterkant geeft de bergwand geen houvast. Zal het honderd meter recht naar beneden zijn? Honderdvijftig? Ik weet dat ik zonder nadenken door moet lopen. Mijn lichaam weet het niet. De benen van dat lichaam denken hard na en vinden het nodig om te gaan zwabberen. De armen en een deel van de borstkas van dat lichaam zijn het rechtstreeks met de benen eens. Zij gaan trillen van de te verwachten inspanning. Daar voegt zich nog een hersenschors bij, het bestaan waarvan ik slecht op de hoogte was. Het schors heeft onmiddellijk ingezien dat ik zal vallen. Ondertussen ben ik zwaaiend en trillend halverwege. De boel in het gareel houden, is een onbegonnen zaak. Ledematen, hart, longen, schors en ingewanden gieren de verkeerde kant op. Ik wil vooruit. Maar de zak prut die je een lichaam noemt, denkt het beter te weten.
Ik zie mijn broer Hans voor me. We zijn weer jongens aan de Kaap. We beklimmen de steile rotswanden aan de kust bij Swartklip, niet ver van het heiligdom van Shayk Yusuf van Makassar. Onder ons glinstert de Indische oceaan. Ze glinstert steeds verder beneden. De kliffen zijn hier verraderlijk. Zandplaten, rulle massa's die gemakkelijk kunnen gaan schuiven en brokkelen. Hans krabbelt onbekommerd vooruit, waagt zich aan de rand van de afgrond. Ik waarschuw hem en hij luistert maar half. Ik heb moeder beloofd goed voor hem te zorgen, hij is pas elf.
Het denkbare gebeurt. Langzaam glijdt hij op een losliggende plaat de diepte in. Op die puntige basaltrotsen daaronder wacht de dood. Ik zie hem al liggen, wit als
| |
| |
een vogellijk te Swartklip. Op het laatste ogenblik schuif ik ook naar beneden en pak zijn hand. Trek hem omhoog, sleur hem mee naar boven en maak dat ik van de rand wegkom. We zeggen niks. Hij staat schaapachtig te lachen. Het zoveelste avontuur. Ik ga pas een klein beetje trillen wanneer het tot me doordringt dat het op het nippertje was. Ik verberg het trillen. Hans struint vrolijk door, een dag vrij uit het weeshuis, op zoek naar de eieren van de wilde rotsduif. Het is veertig jaar geleden. Roekeloos toen, strak van de angst nu. Mijn lichaam accepteert het vallen niet. Hoe iets te zeggen zonder omhaal van woorden? Hans zijn jeugd was aanbiddelijk. Onlangs is hij overleden. Zijn val gebroken door het koord om zijn hals.
‘Ik heb een slang gezien!’ Nic. komt verschrikt vanachter het kerkje tevoorschijn. ‘Een grote dikke slang. Ik sprong een meter achteruit. Hij lag te zonnebaden, zeker anderhalve meter slang.’
De slang is weg. Mijn angst blijft. Hoe overleef ik de terugweg?
‘Hij was bruin, bruin gevlekt en dik. Zou die gevaarlijk zijn? Wel een mooi punt om te liggen.’
Het kerkje staat in de luwte van een ruïne hoog boven de zee. Het is op slot. Niet de maagd van de wijnrank. De maagd van de levensbron, staat op een bordje. Een bron is niet te bekennen, maar zal er wel zijn geweest. Ik klamp me vast aan een muurtje. Het uitzicht is adembenemend.
‘Trouwens, wat stond jij raar te zwalken tijdens dat laatste stuk. Wilde je in hurkzit verder?’
‘Ik durf niet terug.’
‘Ik bind je vast met mijn sjaal. Lopen we met z'n tweeën.’
Ze reikt me haar sjaal. Een zwarte mousseline sjaal.
|
|