In memoriam
Jan Brugman (1923-2004)
door Rudy Kousbroek
De vraag die mij de afgelopen dagen heeft beheerst, is: kan ik mij een wereld zonder Jan Brugman voorstellen?
Als ik daar werkelijk eerlijk op moet antwoorden, dan moet ik zeggen: nee, dat kan ik niet. Dat is een verschijnsel dat zich voordoet bij het sterven van uitzonderlijk sterke persoonlijkheden; je moet wel aannemen dat hij dood is, maar de herinneringen aan hem hebben zo'n kracht dat zijn persoonlijkheid intact is in je gedachten. Die sterke persoonlijkheid zit in je hoofd, je kunt hem oproepen, je ziet zijn gezicht, je hoort zijn stem, je voelt zijn présence, je kunt hem laten praten in je hoofd.
Zo kan ik hem diverse talen laten spreken: Nederlands natuurlijk, en Arabisch, maar ook bijvoorbeeld Frans. Zijn Frans was niet alleen perfect, Proustiaans, maar hij kon er ook bepaalde accenten in nadoen, bijvoorbeeld Arabisch Frans of het Frans gesproken door de Grieken in Egypte. Ik hoor dat heel duidelijk, hij praatte wel vaak nogal zachtjes maar ik hoor hem terwijl ik dit schrijf en voel me gerustgesteld: hij zal altijd bij mij zijn. Wel met sommige beperkingen helaas, zo hebben wij het er vroeger meermalen over gehad om eens een gezamenlijke reis naar Egypte te ondernemen: daar zal nu wel niet veel meer van terecht komen, ben ik bang.
Het is nu te laat, en ik weet: als ik alleen, zonder Jan naar Cairo zou gaan dan zou ik zijn stem in mijn hoofd niet meer horen, want zijn Egyptische persoonlijkheid zit daar niet. Nou ja, behalve een paar nietige uitwendigheden; ik kan hem de begroeting ‘Ehlen wa sehlen’ horen zeggen, en nog een paar dingen, maar Jans academische wereld van het Arabisch was voor mij gesloten; en dat geldt bijvoorbeeld ook voor, ik noem maar wat, de Engelse literaire achtergronden van de bezetting van Egypte, waar Jan eveneens een indrukwekkende kennis van had.
Zo waren er kamers in het huis van Jan Brugman waar ik alleen maar wel eens nieuwsgierig naar binnen heb kunnen kijken: bijvoorbeeld de kamer (of moet ik zeggen: zaal) waar muziek werd gemaakt en die, helaas, ook voor hemzelf een paar jaar geleden hardvochtig op slot ging, zoals ook de kamer van het tuinieren voor hem al eerder zonder erbarmen werd afgesloten. Dat moeten voor Jan grote tragedies zijn geweest.
Maar gelukkig waren er ook regionen waar ik wel toegang toe heb gehad en waar mijn bewondering op berust: de wereld van de ideeën en van de literatuur. Ik reken Jan Brugman tot een van de grote schrijvers van het Nederlandse taalgebied en het is mijn grote trots dat er in mijn werk een door Jan Brugman geschreven hoofdstuk voorkomt: in de ‘Dialoog tussen twee ongelovigen’, een briefwisseling uit 1982, later gepubliceerd in een van mijn boeken (Einsteins poppenhuis).
In dat opzicht waren wij, samen met bijvoorbeeld ook de schrijver van De ongelofelijke slechtheid van het Opperwezen, dat wil zeggen Karel van het Reve, en de schrijver van Het schrikbewind der verzinsels, namelijk Jaap van Heerden, leden van het kleine en impopulaire genootschap van verstokte ongelovigen in Nederland. Dat brengt mij ook tot een van de stijlmiddelen die Jan Brugman met zichtbaar genoegen hanteerde, namelijk de ironie. Een indrukwekkend voorbeeld is Jans boek Het raadsel van de multicultuur (1999), waarvan alleen al de titel ironisch is: er is helemaal geen sprake van een raadsel en multicultuur bestaat niet. In Jans discours was de ironie een belangrijk bestanddeel; ik kan nog horen hoe zijn stem klonk wanneer hij uitlegde dat moslims de begripvolle oecumenische toenaderingspogingen van de kerken eenvoudig opvatten als uitingen van twijfel bij de christenen aan hun eigen geloof en erkenning van de superioriteit van de islam. Je zou kunnen concluderen dat ironie in veel gevallen eigenlijk het enige instrument is dat in staat stelt om helder te zien in de vreemde roerselen van de Geschiedenis. Ik denk bijvoorbeeld aan een zinsnede als: ‘Stalin is in zijn