enzovoort, enzovoort. Het ging daarbij vooral om de werken van doorgewinterde oriëntalisten zoals Barthélemy d'Herbelot, John Richardson, George Sale, William Ouseley en William Jones, alsmede van beroemde reizigers zoals Pedro Teixeira, Constantin de Volney, François Bernier, Jean-Baptiste Tavernier, Jean de Thevenot, James Bruce, Alexander Russell en Carsten Niebuhr.
Destijds boden deze - vaak fraai geïllustreerde - boeken de westerse lezer zijn enige blik op de wereld. Bovenal was er - in het spoor van de koloniale expansie - een reusachtige honger naar alles wat te maken had met ‘de Oriënt’, dat destijds als volstrekt exotisch en bizar te boek staande gebied van het Nabije en Verre Oosten dat niet alleen economisch en politiek door het Westen onderworpen was, maar toch nog zwanger was van geheimzinnigheid, seks, verraad en sensualiteit. De tegenwoordige lezer dient echter een flinke dosis geduld en doorzettingsvermogen te mobiliseren om zich door deze bestsellers van weleer heen te worstelen (per werk twee kloeke delen van ongeveer 250 bladzijden, blijkt het gemiddelde te zijn). Daarnaast verhelderen veel van deze werken minder over het Oosten dan over het Westen, en dan bovenal over de culturele constructie aldaar van een niet-bestaande ‘Oriënt’, die altijd mysterieus is, en bovendien altijd uiteindelijk inferieur.
Moore zag er niet tegenop de lezer van zijn dichtwerk duchtig onder de neus te wrijven dat hij veel energie en tijd had gestoken in de studie van zijn bronnen. In navolging van wat bijvoorbeeld William Beckford, Erasmus Darwin, Robert Southey en Byron ook wel deden bij hun historiserende poëzie, voorzag hij Lalla Rookh van voetnoten, van zeer veel voetnoten om precies te zijn. Het gaat om liefst 385 noten die tezamen zo'n 27 pagina's tekst beslaan, en waarin niet minder dan honderdvijftig uitvoerige bronvermeldingen zijn opgenomen.
Hoewel het zeker handig is te leren dat in het dichtwerk met ‘Issa’ niemand anders dan ‘Jezus’ wordt bedoeld, of dat ‘Kathay’ staat voor ‘China’, is het zeker dat het niet overal even duidelijk is of de geleverde informatie enige relevantie voor het dichtwerk heeft. Toch konden de tijdgenoten van Moore diens belezenheid wel appreciëren. Een recensent van de Edinburgh Review roemde in november 1817 omstandig de ‘entire familiarity with the life, nature, and learning of the East’ van de dicher. En in het voorwoord van de twintigste editie van Lalla Rookh wuift Moore zichzelf uitgebreid lof toe door enkele voorvallen aan te halen waaruit zou moeten blijken dat ook anderen hem intussen gepromoveerd hebben tot een deskundige op oriëntalistisch gebied (zelfs een oriëntalistisch zwaargewicht als Sir William Ouseley had een goed woordje voor hem over).
En ook het grote publiek lustte er wel pap van, misschien vooral omdat er al snel spectaculair geïllustreerde edities van Lalla Rookh uitkwamen. Binnen één jaar na publicatie volgden zes herdrukken, en daarna begon het zelfs bij diverse uitgeverijen te wemelen van edities die met al dan niet gekleurde plaatwerken waren verlucht. Bovendien verschenen er al snel vertalingen in het Frans, Duits, Pools, Fins, Italiaans, Spaans, Russisch en - oh ironie - Perzisch. Als klap op de vuurpijl werd in 1822 een spectaculaire musical van Lalla Rookh gemaakt, die een première kreeg te Berlijn in het Chateau Royal voor Koning Friedrich ii van Pruisen (ook van deze musical verscheen een geïllustreerde versie in boekvorm). In 1861 verscheen zelfs nog een burlesque parodie op muziek van Jacques Offenbach onder de titel Lalla Rookh, An Oriental Extravaganza (waarin het koor tijdens de finale uitbarst in het lied ‘Trala-Lalla Rookh’), terwijl Frederick Clay in 1877 zijn cantate Lalla Rookh op het festival van Brighton mocht uitvoeren. Moore's dichtwerk, zoveel is duidelijk, drong diep door in de vezels van het westerse culturele leven.
Ondanks het verpletterende publieke succes - misschien wel daardoor - waren Moore's literaire collega's minder enthousiast over het dichtwerk. Byron, Leigh Hunt en Poe, om maar enkelen te noemen, konden het werk helemaal niet of slechts ten dele waarderen. Met name Poe legde de zwakte van Lalla Rookh genadeloos bloot, namelijk dat het gedicht simpelweg veel te veel van het goede bevat: ‘Few readers, and indeed few critics, have commended this poem for originality - and, in fact, the effect, originality, is not produced by it - yet no work of equal size so abounds in the happiest originalities, individually considered. They are so excessive as, in the end, to deaden the reader all capacity for their appreciation.’
En hoewel Moore gestreeld was door het publieksucces van zijn werk, en niet in de laatste plaats door de complimenten met betrekking tot zijn eruditie, moet hij zich gerealiseerd hebben dat het hem inderdaad niet was gelukt om het door hem beoogde meesterwerk te vervaardigen.