ontmaskeren’. Naar de functie van het woordje ‘het’ in deze zin speurt de lezer vergeefs, maar duidelijk is dat sterke dichters iets dienen te ‘ontmaskeren’.
Het zal ondertussen geen verrassing zijn dat de vraag wat nu precies dat ‘sterk dichterschap’ zou moeten zijn, waarover De Roder het hier heeft, geheel en al onbeantwoord blijft. Wel betoogt de literatuurwetenschapper dat Martinus Nijhoff bij het schrijven van Awater een ‘strategie’ zou hebben toegepast ‘die ertoe leidt dat The Waste Land (van T.S. Eliot) moet worden gelezen als een onbeheerste uitwas in de moderne poëzie, waardoor Eliot de gestalte krijgt van een zwakke laatkomer tegenover een sterke voorganger’. En van Awater zou dan de suggestie uitgaan dat Nijhoff die sterke voorganger is. Als we De Roder moeten geloven, is Nijhoff zich dus een ongeluk geschrokken toen hij The Waste Land las en is hij aan zijn schrijftafel gaan zitten met het vaste voornemen dat onding te vernietigen door een gelijkgestemd, maar veel beter werkstuk af te leveren. En zo zou Awater zijn ontstaan.
Helaas is er een klein detail dat tegenzit. In geen enkele mededeling die Nijhoff heeft gedaan over zijn dichterschap blijkt ook maar in enige zin dat hij zich als doel stelde Eliot te overtreffen. Hij heeft zelf zijn gedicht nooit op enigerlei wijze met dat van Eliot vergeleken. Door dit soort kleinigheden laat De Roder zich geenszins uit het veld slaan. Uit het motto dat Awater meekreeg, ‘Ik zoek een reisgenoot’, wordt volgens hem zonneklaar dat Nijhoff maar één intentie had: ‘Het uitstoten van Eliot uit het reisgezelschap van de literaire traditie.’
Zou Nijhoff dát met zijn motto bedoeld hebben? Nu zijn er inderdaad ook enkele andere literatuurwetenschappers en interpreten - en De Roder sluit zich bij hen aan - die menen dat in Awater volgens strategieën van misinterpretatie The Waste Land zou zijn aangetast. Een bewuste misinterpretatie dus, een frauduleuze handeling van Nijhoff om ‘te winnen’ van Eliot. Nu staat het literatuurhistorici vrij om naar achtergronden en motieven te gissen, maar het blijft jammer dat Nijhoff zelf hierover nooit meer iets kan zeggen. Erg zeker van zijn zaak is De Roder overigens niet, want enkele bladzijden verder in hetzelfde boek merkt hij terloops op dat Nijhoffs Awater een reactie was op Ulysses van James Joyce. Ook deze bewering wordt niet nader toegelicht.
Geeft allemaal niks, zolang het beeld van poëzie als slagveld maar intact blijft. Tegen wie ‘de strijd’ gaat, mag de literatuurwetenschapper, de tekstanalist, de deskundige, de hogepriester van het literaire orakel, toch zeker zelf wel uitmaken. Daarin is geen rol weggelegd voor de dichter.
Zo blijkt volgens De Roder ook Vestdijk een knokpartijtje te hebben gehad met een voorganger. Hij zou Rilkes werk, vooral het latere en vooral de Duineser Elegien en de Sonnette an Orpheus hebben versmaad en bekritiseerd, om zodoende strijd te leveren met zijn eigen ‘te laat’ (Rilke zou deels al geschreven hebben wat Vestdijk had willen schrijven).
Geweldig interessant voer voor psychologen, maar veranderen deze opvattingen nu iets aan de waarde van Nijhoffs en Vestdijks poëzie, of aan die van Eliot en Rilke? En is er door De Roder in feite nu iets aangetoond dan wel beargumenteerd, of is er alleen maar beweerd dan wel gesuggereerd? Helpt deze literatuurwetenschappelijke woordenbrij bij het lezen van Nijhoff en Vestdijk? Ik vrees van niet.
Of is het zo dat dit soort postmodernistische speculaties alleen maar afleiden van het lezen en het beleven van poëzie? En gaat de literatuurbeschouwer zichzelf hier niet belangrijker vinden dan de dichter die hij wegdrukt in zijn eigen schaduw? Ik vrees van wel.
Natuurlijk, het gedicht is gepubliceerd en vanaf dat moment is het publiek eigendom. Iedere lezer staat het vrij er het zijne bij te voelen en er het zijne over te zeggen. Maar iets ‘zinvols’ zeggen over poëzie kan alleen als er enige argumentatieve relatie blijft tussen het beweerde en het gedicht waarover iets wordt beweerd. Het veronderstellen van ‘destructieve strategieën’ van een dichter ten opzichte van een andere dichter zonder dat daarvoor enige aanwijzingen, laat staan bewijzen zijn, draagt niets bij aan inzicht in de vraag hoe literatuur werkt. Speculeren staat vrij, ook aan wetenschappers, maar het is pijnlijk wanneer zij hun eigen speculaties opvatten als literatuurhistorische feiten.
Wie het veld van de eigentijdse literatuurwetenschap overziet, kan moeilijk ontkomen aan een ontluisterende indruk. De zucht naar ‘strijd’ en het ‘vernietigen’ van anderen lijkt van alles te maken te hebben met de behoefte aan sensatie, aan onthulling, aan ‘infotainment’, waaraan de