Hollands Maandblad. Jaargang 2004 (674-685)
(2004)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Mesopotamië brandt
| |
[pagina 4]
| |
stolen worden, hij wenst te kwelen ‘als het vinkjen in de abeelen’, om met Bilderdijk te spreken, en of het ergens over gaat, zal hem een rotzorg zijn. Vorm en stijl zijn alles, denken is verdacht, genieten van de taal is het doel. Poëzie dient te zinderen en te overrompelen, te knetteren en te vonken. Vandaar dat Pfeijffer, vaak zonder een spoor van argumentatie, uiteenlopende dichters zoals Lucebert, Hugo Claus, Peter Verhelst en zelfs Astrid Lampe de hemel in prijst. Dat poëzie die alleen maar kwinkeleert ons uiteindelijk met lege handen achterlaat, kan Pfeijffer niets schelen. De huilers verhouden zich niet tot de wereld, maar alleen tot zichzelf. Net als duizenden pathetische adolescenten menen zij de enige ware erfgenamen van de Romantiek te zijn. Dit zijn de dichters die hun allerindividueelste microkosmos tot universum hebben verheven en in hun spiegelboudoir tot de overtuiging zijn gekomen dat geen navel fraaier is dan de hunne. Aan het publieke debat over poëzie doen zij niet mee omdat ze niet weten dat er anderen dan zijzelf bestaan. Daarmee is niet gezegd dat de zonder twijfel oprechte emoties van deze traantrekkers nooit een goed gedicht opleveren. Het probleem is echter dat ze er zelf steeds vóór gaan staan. Ik zou niet weten hoe je nog zonder valse bijgedachten een gedicht van Willem Jan Otten of Anna Enquist zou kunnen lezen. Ten slotte zijn er de clowns, de onvermijdelijke potsenmakers die én emoties, én vorm en stijl, én ideologie aan hun laars lappen omdat ze geen ander doel hebben dan hippe twintigers en dertigers ertoe te bewegen ten minste een kwartier hun telefoon uit te zetten. Hun godfather is Jules Deelder, maar omdat ze diens power en geestigheid ontberen, nemen ze hun toevlucht tot kekke multimedia of - bij ontstentenis daarvan - tot modieus gepraat over kekke multimedia. Hun poëzie wordt dikwijls ondersteund of onderbroken door treurige muziek uit een doosje, zodat je de helft van de tijd niet eens in de gaten hebt dat er dichters aan het woord zijn.
Vier soorten dichters, en allemaal hebben ze ongelijk. Omdat een gedicht een taaluiting is die de lezer of toehoorder wil overtuigen, die hem ertoe wil verleiden in de huid van de spreker te kruipen en diens standpunten over te nemen, of althans door diens ogen naar de wereld te kijken, heeft het zin naar poëzie te kijken alsof het een vorm van overredingskunst is. De klassieke retorica gaat ervan uit dat de spreker drie overredingsmiddelen ter beschikking staan: logos, ethos en pathos. Bij de logos gaat het om wat je te melden hebt en welke argumenten je daartoe kunt aanvoeren. Het ethos is het imago van de spreker als persoon: wekt hij de indruk betrouwbaar, betrokken of deskundig te zijn? De bij het publiek op te roepen emoties worden pathos genoemd. Daarbij is het irrelevant of de spreker zelf die emoties deelt, als hij zijn toehoorders maar aan het huilen, lachen of haten krijgt. Bij iedere taaluiting, of het nu een gesprek, een les, een gedicht of een commercial is, spelen deze drie overredingsmiddelen een rol. Toch is het duidelijk dat sommige sprekers het moeten hebben van wat ze te vertellen hebben, terwijl de andere meesters zijn in het oproepen van hilariteit, angst of sympathie. De aandacht van de toehoorder of lezer richt zich nu eens op het ene dan weer op het andere aspect. Welnu, de zojuist genoemde denkende dichters concentreren zich op de logos, maar veronachtzamen het feit dat de lezer eerst gewonnen moet worden voordat hij zelfs maar op het idee komt zich in hun dialectiek te verdiepen. Met doorwrochte lelijkheid krijg je geen lezer aan je kant, ook al heb je het grootste gelijk van de wereld. De zangers wensen zoveel mogelijk pathos op te roepen, maar verwaarlozen de logos. Lucebert, Pieter Boskma, Ilja Pfeijffer en Peter Verhelst imponeren vaak wel, maar blijken bij nader toezien soms verduiveld weinig te zeggen. De huilers moeten het van hun ethos hebben. Zij denken dat oprechtheid een garantie voor kwaliteit is. Bij de clowns is het allemaal buitenkant: met hun ethos zit het vaak wel goed, al gaat het hier niet om oprechtheid, maar om wendbaarheid en een panische angst voor ouderwets versleten te worden; van pathos is echter zelden sprake en de logische substantie is vederlicht.
Een goed gedicht besteedt aandacht aan alle drie de overredingsmiddelen: het weet lezers voor zich te winnen door zijn toon, overrompelt door subtiele muzikaliteit en overtuigt met kracht van argumenten - waarbij het vaak beelden zijn die als argumenten ingezet worden. Om duidelijk te maken hoe bruikbaar de aloude retorica is bij het analyseren van poëzie, lees ik een gedicht dat, hoewel het niet eenvoudig valt te doorgronden, | |
[pagina 5]
| |
toch uitermate effectief is. Het is een gedicht van Nachoem M. Wijnberg.Ga naar eind4
Of er buiten de wet redding is
Wie met wie in een behoudswet?
De lichamen hoeven niet onderscheiden te worden,
niet door mij; laten zij dit zelf doen,
als zij willen leven,
als zon en zee.
De wet vereert lichamen,
houdt er niet van dat ze zomaar verdwijnen.
Een om te slachten en te verbranden,
een om de wildernis in te sturen, de weg te laten wijzen
door iemand die toch die richting op moest:
ga maar.
De titel en de eerste regel fungeren als exordium, als inleiding die het gehoor welwillend (beniuolus), aandachtig (attentus) en geïnteresseerd (docilis) moet stemmen, om de terminologie van Quintilianus aan te houden. De titel stelt een vraag, of liever: refereert aan een vraag die kennelijk al eerder gesteld is. Omdat we allemaal met wetten te maken hebben en graag in leven willen blijven, zijn we benieuwd naar het antwoord. Voordat we het ons gerealiseerd hebben, zijn we de spreker al als autoriteit gaan beschouwen. Zijn ethos is dat van een geestelijk leidsman. De tweede regel betrekt de lezer bij het probleem door een vraag te stellen. Het woord ‘behoudswet’ zet hem op het spoor van de natuurkunde. Kennelijk wil de dichter suggereren dat er een verband bestaat tussen natuurwetten en juridische of - gezien het woord ‘redding’ - religieuze wetten. Binnen twee regels heeft Wijnberg ons in het gareel. Hij gaat spreken over een maatschappelij- | |
[pagina 6]
| |
ke kwestie die ons allen aangaat en waarvan zelfs geopperd wordt dat ze diep verankerd is in de - en dus onze - natuur. Het betoog van de dichter omvat twee stellingen: ‘De lichamen hoeven niet onderscheiden te worden’ en ‘De wet vereert lichamen’. Beide stellingen worden beargumenteerd. Dat het niet nodig is dat de beschouwer - misschien moeten we zeggen: de onderzoeker in het fysisch laboratorium - de lichamen onderscheidt, maakt hij aannemelijk door erop te wijzen dat de lichamen een eigen wil, levensdrift en vermogen tot handelen bezitten. Let op de dubbele betekenis van zowel ‘lichamen’ als ‘onderscheiden’. Door over mensen te praten als over fysische objecten, voegt de spreker een nieuw aspect toe aan zijn ethos: koele afstandelijkheid. Deze eigenschap wordt nog versterkt door wat hij over de lichamen zegt: ze kunnen wat hem betreft hun eigen gang gaan, hij bemoeit zich er niet mee. De in dit verband bijna frivole toevoeging ‘als zon en zee’ benadrukt wederom het feit dat mensen natuurverschijnselen zijn. De tweede stelling, als zou de wet lichamen vereren, wordt bewezen door het empirische gegeven dat lichamen niet zomaar verdwijnen. De wet, die hier gepersonifieerd is, staat weliswaar toe dat er wel eens een lichaam verdwijnt, maar niet zomaar - waar gehakt wordt, vallen spaanders. Dat aan een instantie die geacht wordt onpartijdig en onaandoenlijk te zijn, gevoelens worden toegeschreven, roept associaties op met totalitaire systemen. Akkoord, om de maatschappij draaiende te houden moet er soms iemand uit de weg geruimd worden. Het zou prettiger zijn als dat niet hoefde, maar zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar. Het woord ‘vereert’ krijgt met terugwerkende kracht een ironische lading, die weer bijdraagt aan de indruk die wij van de spreker hadden gekregen. Het feit dat lichamen niet zomaar verdwijnen wordt in de laatste strofe geïllustreerd met wat bijna een anekdote is. De klassieke retorica beveelt aan een potentieel dorre passage in de argumentatie op te fleuren met behulp van een bloemrijke uitweiding. Wijnberg gaat niet heel ver in het aanschouwelijk maken van zijn beweringen, maar ver genoeg om een wereld van mensenoffers, zondebokken en outcasts op te roepen. De efficiency van de systeem wordt wederom aangetoond door het detail dat de uitgestotene als uitgeleide iemand meekrijgt die toevallig toch die kant op moest. Het enige wat deze gids overigens aan nazorg te bieden heeft, is de lichtelijk vermoeide mededeling: ‘ga maar’. Deze laatste regel is bovendien de peroratio, het vernietigende slotwoord van de dichter tot ons. We kunnen gaan. Ook wij krijgen het verzoek de wereld van de dichter te verlaten. Na een wetmatig opgebouwd gedicht over de wet worden we weer de chaos, de wildernis ingestuurd. Ik denk dat het niet verboden is - om in de juridische sfeer te blijven - bij dit gedicht ook te denken aan de tienduizenden die in het nieuwe Europa buiten de wet worden geplaatst. Nu moeten we ons nog afvragen of de in het exordium gestelde vragen zijn beantwoord. Ik denk dat de vraag uit de titel ontkennend beantwoord moet worden. Wie buiten de wet valt, is verloren. Maar het is nog erger: ook wie door de wet vereerd wordt, kan ineens verdwijnen, zij het niet zomaar. Doordat deze harde maatschappelijke realiteit geformuleerd is in termen die naar de fysica verwijzen, wordt ze automatisch gerechtvaardigd. Het is een bekende politieke truc: datgene wat arbitrair is verpakken als logische of natuurwetenschappelijke onvermijdelijkheid. Zo worden hele volksstammen monddood gemaakt. De redenering (logos) van de dichter, het aan de hand van de formulering van die redenering geconstrueerde ethos van de spreker en het weerzinwekkende beeld in de slotstrofe hebben geresulteerd in een gevoel van onmacht, afschuw en - vreemd genoeg - medeplichtigheid bij de lezer. Wijnberg is erin geslaagd met een minimum aan stilistisch vertoon pathos op te roepen.
De grote dichters denken wel, maar zijn geen denkers, ze zingen zonder zangers te worden en brengen ons in beroering zonder gesnotter. Vaak zijn zij ook, juist door het gewicht van hun teksten, de meest indrukwekkende verschijningen op het podium. Dat gewicht, daar gaat het om. ‘Waanzin kielhaalde 't hart’, zegt H.H. ter Balkt in een illusieloos gedicht over de kracht van poëzie: ‘De doortrapten, list / nooit moe, braken de laatste bronnen aan... / En de zangen doolden sprakeloos, tot vandaag.’Ga naar eind5 Dat niet alle zangen sprakeloos zijn, dat het zelfs mogelijk is op een verleidelijke manier de verschrikkelijkste gebeurtenissen op te roepen, bewijst een gedicht in de laatste bundel van Hugo Claus:Ga naar eind6 | |
[pagina 7]
| |
Jij, jongen, vul me verder, dieper,
want ik ben hol als de kruiken
op de markt van Assouan.
Als ik je hoor hijgen
word ik heiliger dan de tulband
van de Profeet.
Kijk, jongen, de teder geschramde vijg
dampt van je warmte.
De titel van het gedicht: ‘Wat het meisje van Bagdad zei’. Mesopotamië brandt. Verhef je stem, dichter. Dit is de bewerking van een tekst die op 17 juni 2004 werd voorgelezen ter opening van de Maastricht International Poetry Nights. |
|